22492 |
spitsroeden lopen |
roede(n) lopen:
roede lopen (Q202p Eys)
|
Tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grãvǝ (Q202p Eys),
omdoen:
ø̜mdu.ǝ (Q202p Eys)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
28019 |
splijtvlakken in de koollaag |
splijtvlakken:
(enk)
šplī.t˲vla.k (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
Scheuren in de koollaag die zijn veroorzaakt tengevolge van de gebergtevormende bewegingen in de aardkorst waaraan de koollagen tijdens en na het ontstaan blootgesteld zijn geweest. Door de splijtvlakken is de koollaag als het ware in tegen elkaar liggende lagen of banken verdeeld. Vakkundig gebruik maken van de splijtvlakken beïnvloedt de prestatie van de mijnwerker gunstig. Volgens de informant van Q 15 was het het gemakkelijkste werken als de splijtvlakken parallel liepen aan de transportrichting. Soms kon men dit bevorderen door het gehele pijlerfront iets te draaien. [N 95, 504; monogr.]
II-5
|
24706 |
splitsing van de stam |
vork:
vurk (Q202p Eys)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22162 |
spoel |
steel:
steil (Q202p Eys)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): spoel (1) [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19806 |
spons |
schwamm (d.):
šwām (Q202p Eys),
spons:
špōns (Q202p Eys),
later; vroeger der sjwaam
špoͅns (Q202p Eys)
|
spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
23329 |
spook |
spook:
sjpook (Q202p Eys)
|
spook [SGV (1914)]
III-3-3
|
28340 |
spoorploeg |
spoorploeg:
špǫ.arpl˙ōx (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
De ploeg die verantwoordelijk is voor het aanleggen van nieuwe sporen en het onderhouden van de bestaande. [N 95, 697; monogr.]
II-5
|
28333 |
spoorspijker |
schenennagel:
š˙enǝn˙āl (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Grote L-vormige spijker die men gebruikt om de rails van licht spoor op de houten dwarsligger te bevestigen. [N 95, 711]
II-5
|
21160 |
spoorweg |
baan:
(v.).
b‧ān (Q202p Eys),
spoor:
(o.).
špoͅ.ar (Q202p Eys),
spoorweg:
spoorweg (Q202p Eys)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|