30444 |
blind anker |
blind anker:
bleŋk˱ āŋkǝr (Q202p Eys)
|
Muuranker dat aan de buitenzijde van de muur niet zichtbaar is. [N 31, 39; N 54, 123a]
II-9
|
27763 |
blinde schacht, tussenschacht |
blinde schacht:
bl˙eŋǝ sā.t (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits]),
schachtje:
š˙ęǝtjǝ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I])
|
Een schacht die niet aan de oppervlakte uitmondt. Een dergelijke schacht wordt aangelegd om steenkoollagen te ontsluiten die tussen de verdiepingen zijn gelegen, en soms voor ventilatie- of vervoersdoeleinden. Zo merkt de respondent uit Q 3 voor de mijnen uit Winterslag en Waterschei op dat de "stortkoker" een blinde schacht is waar kolen en steen door afgevoerd worden en de "luchtschouw" een blinde schacht die uitsluitend wordt gebruikt voor de luchtverversing. Het verschil tussen een opbraak of een neerbraak en een tussenschacht was in de Nederlandse mijnen gelegen in het feit dat in een tussenschacht personenvervoer door middel van liftkooien was toegestaan. [N 95, 78; N 95, 181; monogr.; Vwo 134; Vwo 138; Vwo 206; Vwo 804]
II-5
|
22353 |
blindemannetje spelen |
blindeman:
blendəman hɛlə (Q202p Eys),
blingemaan (Q202p Eys)
|
Het spel waarbij één van de spelers die de anderen moet vangen geblinddoekt is [kakkemommen, blindemannetje, blindekoe, blindekoekoek]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25018 |
blinken, glimmen, glanzen |
blinken:
ble.ŋkə (Q202p Eys),
blinke (Q202p Eys)
|
een glans van zich geven [glimmen, glanzen, blinken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17683 |
bloed |
bloed:
blud (Q202p Eys)
|
bloed [SGV (1914)]
III-1-1
|
25384 |
bloed roeren |
(het) bloed kloppen:
øt blōt klopǝ (Q202p Eys)
|
Als het dier gestoken is, vangt men soms het bloed op om dit later in de bloedworst te verwerken. Om te voorkomen dat het bloed stolt, roert men er met de hand wat stro, een houtje of iets dergelijks doorheen. [N 28, 17; monogr.]
II-1
|
18057 |
bloeden |
bloeden:
bluje (Q202p Eys)
|
bloeden [SGV (1914)]
III-1-2
|
22057 |
bloedluis |
bloedluis:
(v.).
blo.tl‧ūs (Q202p Eys),
WLD
bloodlōēs (Q202p Eys),
rode luis:
roe luus (Q202p Eys),
stengelluis:
(v.).
št‧ɛŋəll‧ūs (Q202p Eys)
|
bloedluis, luis die kankergezwellen veroorzaakt aan appelbomen [N 26 (1964)] || Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: rode vogelmijt of bloedluis: 1 mm - zuigt s nachts bloed - bij warm weer een echte plaag. [N 93 (1983)]
III-3-2, III-4-2
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
bloodzuuger (Q202p Eys),
WLD
bloodzŭŭger (Q202p Eys),
bloedzuiker:
blootzuuker (Q202p Eys)
|
bloedzuiger [DC 30 (1958)], [SGV (1914)] || bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̜̄i̯ǝ (Q202p Eys)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|