19318 |
trotsheid |
bohei:
m.
bəhēͅ.i̯ (Q202p Eys),
grootsigheid:
v.
gr‧yətšexhē.t (Q202p Eys),
stolz (du.):
m.
štoͅ.lts (Q202p Eys)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20428 |
trouwboekje |
trouwboekje:
trouwbeukske (Q202p Eys)
|
het trouwboekje [trouwbusj-je] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20384 |
trouwen |
getrouwd worden:
getrouwd waede (Q202p Eys),
trouwen:
trouwe (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
tr‧oͅu̯ə (Q202p Eys)
|
de plechtigheid waarbij het samenleven van een man en een vrouw wettelijk geregeld wordt [huwelijk, trouw, trouwerij] [N 87 (1981)] || door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)] || Trouwen, mensen in de echt verbinden [trouwe]. [N 96D (1989)]
III-2-2, III-3-3
|
20373 |
trouwkostuum bruidegom |
bruidspak:
broedspak (Q202p Eys)
|
het bruidspak van de man [broedsantsoch, broeds-mantoer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20176 |
trouwring |
trouwring:
trouwrink (Q202p Eys)
|
een trouwring [N 96D (1989)]
III-2-2
|
18169 |
trui |
triek:
triek (Q202p Eys)
|
Zou die trui goed blijven in de was? [DC 40 (1965)]
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
tering:
tering (Q202p Eys),
tēͅ.areŋ (Q202p Eys),
tē̜reŋ (Q202p Eys)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
zeel:
zēl (Q202p Eys)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
33506 |
tuinbonen |
dikke bonen:
di.kə b‧ūən v. (Q202p Eys),
dikke boene (Q202p Eys),
struikbonen:
štrū.k˂b‧ūən v. (Q202p Eys),
wollebonen:
wulle boene (Q202p Eys),
w‧øͅləb‧ūən v. (Q202p Eys)
|
Een jonge tuinboon die men met schil en al eet (wilde wan, wollenwantje, pulleke, spekboon, sluimererwt). [N 82 (1981)] || Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)]
I-7
|
19738 |
tuingeranium |
geranium:
geranium (Q202p Eys)
|
Tuingeranium (pelargonium zonale). Bladeren met enige ondiepe insnijdingen (gelobd) en gekartelde rand, in omtrek niervormig. Evenwijdig met de bladeren loopt midden op het blad een donkere band (zone). De bloemen zijn rood of anders van kleur, vele bloem [N 92 (1982)]
III-2-1
|