22552 |
boog |
boog op een leest:
bǫax˱ op˱ eŋǝ lēǝs (Q202p Eys),
poorteboog:
pǫatsǝbǫax (Q202p Eys)
|
Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9
|
22464 |
boogschuttersgilde |
schutterij:
schutterei (Q202p Eys),
sjøtəreͅi (Q202p Eys)
|
Een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boom (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
buim (mv.):
beum (Q202p Eys)
|
boom [DC 35 (1963)], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
24845 |
boomkruin |
kruin:
kruung (Q202p Eys),
kr‧ūən v. (Q202p Eys)
|
De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22339 |
boomvruchten stelen |
gaan aan:
an də eͅpəl goͅa (Q202p Eys),
stropen:
str"pə (Q202p Eys),
streupe (Q202p Eys)
|
Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
būnǝ (Q202p Eys),
būǝnǝ (Q202p Eys),
boon:
būn (Q202p Eys)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
27338 |
boorhamer |
boorhamer:
bǫ.arh˙amǝr (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Door perslucht aangedreven machine waarmee gaten in het gesteente kunnen worden geboord. De werking berust op een slaande en een draaiende beweging. Volgens Defoin en Vanwonterghem wordt de term "boorhamer" ook gebruikt voor de meer moderne versie van dit toestel: "Bij vroegere boorhamers onderging het boorijzer een stootsgewijs draaiende beweging. De thans gebruikte rotatieve boortoestellen waarbij het boorijzer ononderbroken zonder slagen draait, noemt men ook boorhamers" (Vanwonterghem pag. 72). [N 95, 809; monogr.; Vwo 159; Vwo 162]
II-5
|
27814 |
boorhamer met waterspoeling |
waterboorhamer:
wā.tǝrbǫ.arh˙amǝr (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Boorhamer met waterspoeling. Deze maakt het mogelijk om tijdens het boren via een holle boor water in het boorgat te spuiten. [N 95, 779; monogr.]
II-5
|
27364 |
boorkop |
boorkroon:
bǫ.arkr˙uǝn (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Het uiteinde van de boorstang dat voorzien is van een hardmetalen snede. De boorkop wordt op de boorstang geschroefd of gestoken of kan met de boorstang uit één stuk vervaardigd zijn, de zogeheten monobloc-boorstang. Voordeel van een losse boorkop was volgens een invuller uit Q 121 dat dan niet de gehele boor, die soms wel 3 m lang was, naar de bovengrond getransporteerd hoefde te worden. [N 95, 813; monogr.]
II-5
|
27821 |
boorplatform |
boortafel:
bǫ.art˙ǫafǝl (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Een op schragen gesteld platform dat het mogelijk maakt hoog gelegen boorgaten te maken. [N 95, 816]
II-5
|