27816 |
boorstang, boorijzer |
boorstang:
bǫ.aršt˙aŋ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Een uit een zeer goede kwaliteit staal vervaardigde stang die hetzij van een vaste boorkop is voorzien (monobloc-boorstang), hetzij aan een uiteinde een bevestiging heeft waarin een losse boorkop kan worden geplaatst. Volgens een invuller uit Q 121 varieerde de lengte van een boorstang tussen 50 cm en 3 meter. [N 95, 735; N 95, 812; monogr.; Vwo 163; Vwo 166; Vwo 322]
II-5
|
27822 |
boorwagen |
boorwagen:
bǫ.arw˙ān (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Op een lorrie gemonteerde boorinstallatie waarmee tegelijkertijd twee of meer boorgaten gemaakt kunnen worden. Het woordtype "jumbo" (L 417, Q 7) is van toepassing op een boorwagen met vier of vijf boorhamers. [N 95, 814]
II-5
|
27820 |
boorzuil |
boorzuil:
bǫ.arz˙ø̜jl (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Bij het boren gebruikt statief voor de boorhamer. Wanneer er perslucht in wordt toegelaten, zorgt de boorzuil niet alleen voor ondersteuning van de boorhamer, maar ook voor de boordruk. [N 95, 810; monogr.]
II-5
|
18863 |
boos |
kwaad:
koed (Q202p Eys),
kōēwd (Q202p Eys),
k‧uət (Q202p Eys),
woest:
wus (Q202p Eys),
wø.s (Q202p Eys)
|
01; kwaad [SGV (1914)] || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
boot (Q202p Eys),
(o.).
b‧ōtjə (Q202p Eys)
|
een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
27335 |
boren |
boren:
bǫ.arǝ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Laura, Julia])
|
Algemene benaming voor het maken van boorgaten. Volgens Vanwonterghem (pag. 73) is het woordtype "boren" ook van toepassing op het maken van diepboringen. Het is daarom ook opgenomen in het lemma Diepboren. [N 95, 801; Vwo 167]
II-5
|
21302 |
borg |
borg:
burg (Q202p Eys)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
21879 |
borgen |
borgen:
borge (Q202p Eys),
uitstand geven:
ū.tšta.nt˃ geͅ.avə (Q202p Eys)
|
uitstel van betaling geven [borgen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
drupke (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
drøͅ.pkə (Q202p Eys)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
borrelen:
borrele (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
b‧oͅrələ (Q202p Eys),
(nieuw).
boͅrələ (Q202p Eys),
kwellen:
kwel (Q202p Eys),
wellen:
(oud).
wɛlə (Q202p Eys)
|
bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)] || door opstijgende damp- of gasbellen in beweging zijn, gezegd van vloeistoffen [bobbelen, borrelen, portelen, drijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|