24272 |
vrouwelijke kwartel |
hoen:
ook van patrijs, fazant
h‧oͅn (Q202p Eys)
|
het wijfje van de kwartel (zij) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
23362 |
vrouwenkant |
vrouwluikant:
vrouwluujkant (Q202p Eys)
|
De rechterhelft van de kerk, het gedeelte rechts van het middenpad, dat bestemd was voor de vrouwen [epistelkant, vrouwenkant, vrouwliekant?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24515 |
vrucht zetten |
aanzetten:
ā.zeͅtə (Q202p Eys)
|
Vruchten vormen, vrucht zetten (spenen, laden). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21584 |
vruchtgebruik |
vruchtgebruik:
vruchgebroek (Q202p Eys)
|
het recht om levenslang gebruik te maken van een anders goed [tocht, bij leven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24965 |
vuil in sloten |
sloeper:
m.
šluəpər (Q202p Eys),
sloever:
sloever (Q202p Eys)
|
vuil, stro of zeewier in sloten of tegen dijken [geffeling, eek, vlot, lies, drift, geffel, gaf, bras, reek, deek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24966 |
vuil waterx |
gemoerd water:
o.
gəmyərt wātər (Q202p Eys),
onnut water:
o.
onnøt wātər (Q202p Eys),
vies water:
vies water (Q202p Eys),
viez water (Q202p Eys)
|
vuil water [mooswater, getwater] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
28119 |
vuldoek |
wetterdoek:
w ̇ɛtǝrd ̇ōk (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Jute weefsel dat wordt gebruikt voor het tegenhouden van de opvulling. Volgens een invuller uit Q 121 was het "blaaslijnen" een doek dat op de Domaniale mijn in de lengte van de pijler verticaal werd opgehangen als begrenzing voor de stenen. De "afslag" die men op de vier Oranje-Nassaumijnen kende, was volgens de respondent uit Q 113 verstevigd met dunne houtstijlen. [N 95, 565; N 95, 563; monogr.]
II-5
|
28114 |
vultrechter |
vultrechter:
v ̇øltrɛ.xtǝr (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma, Maurits])
|
De vultrechter, onderdeel van de blaasmachine, waarin het opvulmateriaal gestort wordt. [N 95, 558]
II-5
|
19544 |
vuursteen |
vuursteentje:
vy.ǝršt˙ęntjǝ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
De vuursteen uit het ontstekingsmechanisme van de veiligheidslamp. [N 95, 245; monogr.]
II-5
|
30004 |
vuurvaste mortel |
chamotte:
šamǫt (Q202p Eys)
|
Mortel voor vuurvast metselwerk. Vuurvaste mortel wordt volgens de invuller uit L 321 gebruikt voor stoomketels, kachels en fornuizen. Zwiers II (pag. 548) geeft als grondstoffen voor vuurvaste mortel: zeer schrale klei of één deel portlandcement en drie delen zand met zo weinig mogelijk water aangemaakt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 38c]
II-9
|