id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19644 | zeepsop | luter: luujeter (Eys) | zeepsop [SGV (1914)] III-2-1 |
19343 | zeer blij | erg vro: erg vroee (Eys), grellig froh (du.): gr‧ɛlex˃ vr‧uə (Eys) | zeer blij [frut] [N 85 (1981)] III-1-4 |
25140 | zeer warm weer | hits: hits (Eys), hitse (Eys), v. hets (Eys) | hitte [SGV (1914)] || sterke, overmatige warmte, hoge temperatuur van de lucht [heet, hitte, hitse] [N 81 (1980)] III-4-4 |
23657 | zegen aan het eind van de mis | zegen: der zaege (Eys) | De zegen, de benedictie door de priester gegeven aan het eind van de mis. [N 96B (1989)] III-3-3 |
23662 | zegen met het allerheiligste | zegen allerheiligste: der zaege allerhilligste (Eys) | De zegen met het Allerheiligste. [N 96B (1989)] III-3-3 |
21404 | zeggen | zagen: zage (Eys), zagə (Eys) | zeggen [SGV (1914)] || zeggen; ik ben bij de vrouw geweest en heb het tegen haar gezegd; ze zeide, dat ze het ook aan haar dochter zou - [DC 03 (1934)] III-3-1 |
32874 | zeisring | band: bant (Eys) | Het los metalen onderdeel van de zeis, dat steel en blad te zamen houdt. Bij de ouderwetse zeis was dit onderdeel een metalen band of ring die om de zeissteel en de daartegenaan liggende arend van het blad sloot en die door middel van een spie tussen ring en arend of tussen ring en steel werd vastgeslagen. De ring was niet persé rond, maar vaak aangepast aan de vorm van het uiteinde van de steel en van de arend, en kon zodoende een vierkante of afgeplatte omtrek hebben. Bij de moderne zeisen vindt men wel een ring in de vorm van een manchet die met imbusschroeven wordt vastgezet; benamingen als slot en manchet wijzen wellicht op deze vorm van de zeisring. Zie afbeelding 4, nummer A3 en B3. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel zeis zie het lemma ''zeis''.' [N 18, 67d; JG 1a, 1b, 2c; A 14,2; L 45, 2; add. uit L 26, 18; monogr.] I-3 |
21087 | zemelen | zemelen: zijǝmǝlǝ (Eys), zīǝmǝlǝ (Eys) | De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen der korrels. Wat het woordtype "kriel" betreft. zij opgemerkt dat Schuermans (blz. 294) vermeldt dat ''kriel'' uitbuilsel van het meel is tussen het kortmeel en de zemelen in, dus fijne zemelen maar dat volgens anderen ''kriel'' fijner is dan kortmeel. [N 29, 13a; monogr.] || De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen van de korrels, die na het zeven als grofste afval overblijven. In Q 99* kent men zowel zemelen als klijen. De laatstgenoemde term wordt gebruikt voor de velletjes in het zeefsel. Zie ook het lemma ɛzemelenɛ in wld II.1, pag. 83. Het materiaal dat hier is opgenomen, vormt een aanvulling op het genoemde lemma in wld II.1.' [S 45; N O, 38d; N O, 38e; JG 1a; JG 1b; JG 2c; Vds 250; Jan 141; Coe 219; Grof 249; monogr.] II-1, II-3 |
22653 | zesenzestigen (kaartspel) | zesenzestigen: zesenzestige (Eys), zeͅsənseͅstegə (Eys) | Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)] III-3-2 |
23513 | zeswekenmis | zeswekendienst: zes weake deenst (Eys) | Een mis die zes weken na iemands overlijden wordt opgedragen. [N 96B (1989)] III-3-3 |