20496 |
zich verslikken |
verslikken:
verslikken (Q202p Eys),
verslikt (Q202p Eys)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18819 |
zich vervelen |
vervelen:
vervaele (Q202p Eys),
verveale (Q202p Eys),
zich vervelen:
ze.x˃ vərvēͅ.ələ (Q202p Eys),
zich zelver het schot uithangen:
cf. WLD III, 2.1. Woning, p. 70, lemma "lade
ze.x˃ zeͅ.ləvər ət šoͅ.t ˂ū.tha.ŋə (Q202p Eys)
|
de toestand waarin men zich verveelt [verveling, vernooi, verlei] [N 85 (1981)] || niet weten wat te doen en daardoor onaangenaam gestemd zijn [moe worden, ruiteren, zich vervelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18842 |
zich verwonderen |
raar opkijken:
r‧ār o.pki.kə (Q202p Eys),
staan te kijken:
štoͅ.atə ki.kə (Q202p Eys),
verwonderen:
verwongere (Q202p Eys),
vreemd opkijken:
vr‧eͅəm o.pki.kə (Q202p Eys)
|
verbaasd, bevreemd, verwonderd zijn [toezien, staan zien] [N 85 (1981)] || vreemd toekijken [verwonderen, wonder geven, bewonderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18219 |
zich warm aankleden |
goed aandoen:
ze.x˃ go.t ˂ā.du.ə (Q202p Eys),
warm aandoen:
werm adoe (Q202p Eys),
ze.x˃ weͅ.rəm ā.du.ə (Q202p Eys)
|
zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19257 |
zich zeer slecht gedragen |
gedragen wie een varken:
gedrage wie ee verke (Q202p Eys),
zich slecht benehmen (< du.):
ze.x šleͅ.at˃ ˂bənø.mə (Q202p Eys),
zich slecht gedragen:
ze.x šleͅ.at˃ gədrā.gə (Q202p Eys)
|
zich zeer slecht gedragen, zich als een beest gedragen [beesten, opspelen, wallebak-ken, brakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33038 |
zicht |
zicht:
zex (Q202p Eys),
ziǝt (Q202p Eys)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17975 |
ziek |
krank (du.):
krānk (Q202p Eys)
|
ziek [SGV (1914)]
III-1-2
|
17977 |
ziekelijk |
krankelijk:
krenkelig (Q202p Eys),
kreͅ.ŋkəlech (Q202p Eys)
|
Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18155 |
ziekenhuis |
spitaal:
špətāl (Q202p Eys)
|
Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
27653 |
ziekenkaart |
krankenschijn:
kra.ŋkǝšī.n (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Verklaring, bewijs van het ziekenfonds dat men ziek is. Zie ook het lemma Verzuimen Wegens Ziekte. [N 95, 918; monogr.]
II-5
|