27750 |
dekterrein |
dekterrein:
dę.ktǝrę.jn (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Het pakket van lagen dat bestaat uit in het algemeen niet verharde grondsoorten zoals grind, klei en zand en dat zich bevindt tussen de aardoppervlakte en het carboongesteente. [N 95, 168; monogr.]
II-5
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (Q202p Eys)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
d‧ɛn v. (Q202p Eys)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22116 |
denkbeeldige lijn tussen hok en losplaats |
afstand:
afstand (Q202p Eys),
vlieglijn:
(v.).
vlø.xl‧ɛi̯n (Q202p Eys)
|
Hoe zegt men: de denkbeeldige lijn tussen hok en losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19048 |
denken |
denken:
dingke (Q202p Eys),
dinkə (Q202p Eys)
|
denken [SGV (1914)] || denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenappel:
denneappel (Q202p Eys),
weermannetje:
w‧eͅərm‧ɛntjə o. (Q202p Eys)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
dennenoald (Q202p Eys)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
24738 |
dennentakje met een pluim |
pluis:
ploes (Q202p Eys)
|
Een takje met een pluim, aan een den (plos). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
wortel:
wo.tsəl v. (Q202p Eys)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
27577 |
deputaatkolen |
deputaatkolen:
depyt˙ātkǫ.alǝ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Laura, Julia])
|
Het in natura uitgekeerde deel van de bezoldiging van een mijnwerker. Volgens verschillende invullers uit Q 121 bestondende "deputaatkolen" of "arbeiterkolen" meestal uit schachtkool, wat inhield dat het grote brokken kool waren gemengd met gruis en/of stof. De brokken werden stukgeslagen, gezeefd en gesorteerd en van het gruis werd "gedeks" gemaakt, een mengsel van gruis en leem ter afdekking van kachel of fornuis voor de nacht. De "beambtekolen" daarentegen waren meestal antraciet, in diverse dikten gezeefd, zonder gruis. De respondent uit Q 21 merkt over dedeputaatkolen verder nog op dat de toegekende hoeveelheid varieerde al naar gelang iemand kostwinnaar, medekostwinnaar of alleenstaande was. Wat betreft het woordtype "kolenbon", dit was in feite de bon waarmee de mijnwerker een bepaalde hoeveelheid deputaatkolen in ontvangst kon nemen. Toch is dit woordtype in dit lemma opgenomen omdat uit de opmerkingen van verschillende zegslieden (Q 21, Q 121, Q 121b) blijkt dat de term ook voor de toegekende hoeveelheid kolen zelf werd gebruikt. Zo merkt de invuller uit Q 21 voor de mijn Maurits op dat de mijnwerkers daar onder elkaar nooit over "deputaatkolen", maar altijd over de "kolenbon" spraken en de zegsman uit Q 121b schrijft dat, omdat de verstrekking op de mijn Willem-Sophia plaats vond in de vorm van bonnen, het in natura uitgekeerde gedeelte van het loon de kolenbon(nen) werd genoemd. [N 95A, 5; monogr.]
II-5
|