33677 |
lichte klei |
lichte leem:
lextǝ lē̜i̯m (L371a Geistingen),
zavel:
zāvǝl (L371a Geistingen)
|
Grondsoort die bestaat uit zand en klei. Zavel is lichte klei waarin het zandgehalte 60 tot 80% kan zijn. [N 27, 43; N 27, 41]
I-8
|
17656 |
lidmaat, ledematen |
armen en benen:
erm en bein (L371a Geistingen),
lid, leden:
(leeën) (L371a Geistingen)
|
Ledematen (leden, armen en benen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17647 |
lies |
lies:
lees (L371a Geistingen)
|
de lies (plooi van de dij) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
24343 |
lieveheersbeestje |
lieveherekuikje:
leevenhiuerekuukske (L371a Geistingen)
|
lieveheersbeestje [DC 49 (1974)]
III-4-2
|
34185 |
lijfbieden, prolapsus vaginae |
(de) koningskop zien:
kø̄neŋskop zēn (L371a Geistingen)
|
Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a]
I-11
|
20443 |
lijkbaar |
lijkbaar:
liekbaar (L371a Geistingen)
|
De lijkbaar [liechebaar, baar]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20254 |
lijkenhuisje |
dodenhuisje:
doejenhuuske (L371a Geistingen)
|
Het gebouwtje op of bij het kerkhof, waar de lijkbaar staat en waar men vroeger zo nodig een lijk tijdelijk onderbracht [lijkenhuisje, liek(e)huuske, dodenhuisje, doeëdehuus-je?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20466 |
lijkwagen |
lijkwagen:
liekwagen (L371a Geistingen)
|
de lijkwagen [doeëdewaan] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
33676 |
limburgse klei |
leem:
lē̜i̯m (L371a Geistingen),
tassenleem:
tē̜šǝlē̜i̯m (L371a Geistingen)
|
Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33]
I-8
|
28645 |
lindehoning |
lindehoning:
lenjǝhōneŋ (L371a Geistingen)
|
Honing afkomstig van de lindebloesem. De linde is met koolzaad, heide, fruit en klaver één van de belangrijkste drachtbronnen. Men spreekt van lindehoning, heihoning enz., wanneer de nectar van die bepaalde boom of plant voor het grootste deel de grondstof vormt voor honing. Naast de genoemde drachtbronnen kunnen allerlei soorten bomen en planten als acacia, distel, korenbloem, wilde klaver, boekweit en kastanje leveranciers zijn van nectar. Per plant of boom is de hoeveelheid bloesem en dus ook de nectar van jaar tot jaar wisselvallig en sterk afhankelijk van factoren zoals weer en vruchtbaarheid van de bodem. De verschillende drachtbronnen beīnvloeden kleur, smaak, vochtigheidsgehalte en geur van de honing. Zo is lindehoning amberkleurig en dun vloeibaar met een naar munt zwemende geur (De Roever, pag. 380). [N 63, 112b; Ge 37, 133; monogr.]
II-6
|