33745 |
omheinen |
tuinen:
tūnǝ (L371a Geistingen)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|
23479 |
omheining van het kerkhof |
muur:
ɛmoor (L371a Geistingen)
|
De muur, de omheining van het kerkhof [toen, toun, tuun?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17917 |
omhelzen |
om de nek vallen:
om de nak vallen (L371a Geistingen)
|
Omhelzen: iem. de armen om de hals slaan (omhelzen, om de hals/nek vallen, lief dujen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17850 |
omhooggaan |
rijzen:
riezen (L371a Geistingen)
|
Omhooggaan, naar boven gaan (rijzen, (op)stijgen, omhoog gaan) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
28617 |
omjagen |
omwisselen:
omwesǝlǝ (L371a Geistingen)
|
Het omkloppen van twee ongelijke volken. Beide volken worden uit hun woning gejaagd, geklopt, elk in een lege korf of jaagkorf. Daarna wordt het zwakke volk in de woning van het sterke gedaan en vice versa, waarop de korven weer op hun plaats in de stal worden gezet. Het resultaat is dat de bijen van het sterke volk naar de korf van het zwakke vliegen (Gelens 1963, pag. 23). [N 63, 93b; N 63, 93c; monogr.]
II-6
|
33651 |
omwalde akker |
band:
bānt (L371a Geistingen),
hof:
hǭf (L371a Geistingen)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
34211 |
omweiden |
omzetten:
ǫmzɛtǝn (L371a Geistingen)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
18401 |
ondergoed |
ondergoed:
ongergoed (L371a Geistingen)
|
Ondergoed, het algemene, gewone woord voor de onderkleding. [N 114 (2002)]
III-1-3
|
32731 |
ondergronden, woelen |
ondergronden:
øŋǝrgrønjǝ (L371a Geistingen),
ploegen met de ondergronder:
plōgǝ męt ˲dǝn oŋǝrgrønjǝr (L371a Geistingen)
|
Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b]
I-1
|
32640 |
ondergronder, woeler |
ondergronder:
oŋǝrgrønjǝr (L371a Geistingen)
|
De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14]
I-1
|