17737 |
ruiken |
ruiken:
ruken (L371a Geistingen),
ruŭkə (L371a Geistingen)
|
Rieken: door middel van reukzin gewaarworden (rieken, ruiken) [N 108 (2001)] || ruiken [DC 53 (1978)]
III-1-1
|
22380 |
ruilen (als spel) |
tuisen:
Du. tauschen.
toesen (L371a Geistingen),
Hoeft geen spel te zijn.
toesen (L371a Geistingen)
|
het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden] [N 112 (2006)] || Ruilen.
III-3-2
|
33435 |
ruimte waar men stro hakselt en bewaart |
strozolder:
strűzø̜ldǝr (L371a Geistingen)
|
Het stro dat als veevoer wordt gebruikt, wordt gehakseld (in stukken gesneden) en bewaard in een speciaal daartoe ingerichte "hakselbewaarplaats", of ergens waar toevallig plaats is (meestal in de schuur). Zie ook aflevering I.4, paragraaf 6.4 (blz. 149) over het snijden van het stro. Een aantal benamingen betreft niet de ruimte in de zin van een vertrek, maar een kist, bak of ton waarin het stro gehakseld dan wel het haksel bewaard wordt. De bewerkingen, hakselen, snijden en bewaren, worden in het lemma weerspiegeld. Opgaven als "in de schuur" of "in het kafhuis" zijn hier niet gehonoreerd. [N 5A, 72a en 72b; div.; monogr.]
I-6
|
22753 |
ruiten in het kaartspel |
ruiten:
roe͂tə (L371a Geistingen),
uitspraak: "roete
ruiten (L371a Geistingen)
|
Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - III. Ruiten. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
17885 |
ruk |
snok:
snok (L371a Geistingen)
|
Ruk: snelle, korte beweging waardoor iets of iemand met een schok van zijn plaats wordt getrokken (ruk, snok, roets) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
24349 |
runderhorzellarve |
angel:
aŋəl (L371a Geistingen),
made:
maai (L371a Geistingen),
paardenworm:
peͅrəwoͅrəm (L371a Geistingen)
|
larve van de paardenhorzel, worm die in de uitwerpselen van een paard kan worden aangetroffen [N 26 (1964)] || larve van de runderhorzel [DC 45 (1970)] || larve van de runderhorzel, worm die grote bulten (wormbulten) veroorzaakt in de huid van runderen [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34022 |
rundvee |
rundvee:
røntvī (L371a Geistingen)
|
Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
24371 |
rups |
moosrups:
mōsroͅps (L371a Geistingen),
rups:
roͅps (L371a Geistingen),
ruops (L371a Geistingen),
rups (L371a Geistingen)
|
groene rups die koolbladeren tot op de nerf afvreet [N 26 (1964)] || rups [N 26 (1964)] || rups rups [DC 46 (1971)]
III-4-2
|
23860 |
rustaltaar |
rustaltaar:
röstaltaor (L371a Geistingen)
|
Een met bloemen versierd altaar dat langs de processieroute geplaatst is, rustaltaar [mei-altaar, heiligenhuisken, hilliejehuus-je]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
28553 |
rustperiode in de winter |
winterslaap:
wenjtjǝrslǭp (L371a Geistingen),
winterzit:
wenjtjǝrzet (L371a Geistingen)
|
Periode van inactiviteit der bijen tijdens de winter. Met uitzondering van de darren overwintert het gehele bijenvolk. Een slaap is het niet te noemen. Er wordt namelijk wel voedsel opgenomen en verteerd, zij het in uiterst kleine hoeveelheden. Er zit ook enige beweging in de tros bijen. Hoe kouder het wordt, hoe dichter de bijen opeendringen. In het midden zit de koningin, omringd door een aantal jonge bijen. [N 63, 54a; N 63, 54b]
II-6
|