28598 |
zwavelkaart |
solferkaart:
solfǝrkārt (L371a Geistingen),
zwavelkaart:
zwāvǝlkārt (L371a Geistingen)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
18105 |
zweer |
zweer:
zwèer (L371a Geistingen)
|
Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
Cf. zwömmen op zn hundjes: slaande met arm en poot.
zwömmen (L371a Geistingen)
|
Zwemmen.
III-3-2
|
18045 |
zweren, etteren |
netteren:
dij wôêunj geit nèttərə (L371a Geistingen),
zweren:
die woenj zel zwèren (L371a Geistingen)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwęrm (L371a Geistingen)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28489 |
zwermcel |
zwermdop:
zwermdop (L371a Geistingen)
|
Koninginnecel of moerdop die in de zwermtijd wordt bijgebouwd. De zwermcel heeft een dikke, ronde bodem. [N 63, 26c; N 63, 26b; N 63, 24c]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwęrmǝ (L371a Geistingen)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
28529 |
zwermlustig |
zwermlustig:
zwęrmlø̜stex (L371a Geistingen)
|
Zwermlustig, gezegd van een volk dat graag en veel zwermt. [N 63, 39b]
II-6
|
28527 |
zwermrijp |
zwermrijp:
zwɛrmrīp (L371a Geistingen)
|
Zwermrijp, gezegd van een volk dat op het punt staat om te gaan zwermen. [N 63, 39a; N 63, 38b]
II-6
|
28530 |
zwermtraag |
zwermlangzaam:
zwęrmlantsǝm (L371a Geistingen)
|
Zwermtraag, gezegd van een volk dat niet of nauwelijks wil zwermen. Een dergelijk volk zet slechts enkele of geen moercellen aan. [N 63, 39c]
II-6
|