28604 |
kaalsnijden |
honing snijden:
hōneŋ sni-jǝ (L371a Geistingen)
|
Het uitsnijden van alle of bijna alle raten met een mes. [N 63, 81b]
II-6
|
23595 |
kaarsenaansteker |
kaarsenstek:
keesestek (L371a Geistingen)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
kéésebak (L371a Geistingen)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
week (L371a Geistingen)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24833 |
kaasjeskruid |
broodjeskruid:
broodjeskruid (L371a Geistingen, ...
L371a Geistingen,
L371a Geistingen)
|
kaasjeskruid, klein [DC 52 (1977)] || klein kaasjeskruid [DC 52 (1977)] || Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.]
I-5, III-4-3
|
24442 |
kaasmijt |
kaasmade:
kiəsmāi̯ (L371a Geistingen),
mijt:
miet (L371a Geistingen)
|
mijt die leeft van (oude) kaas [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22610 |
kaatsbal |
prikkebal:
Sub prikken.
prikkebal (L371a Geistingen)
|
[Het meisjesspel met 1, 2, 3, prikkebèl].
III-3-2
|
22622 |
kaatsen |
prikken:
Vooral het meisjesspel met 1, 2, 3, prikkebèl.
prikken (L371a Geistingen)
|
Opvangen.
III-3-2
|
22227 |
kaf |
kaf:
kǭf (L371a Geistingen)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafgat:
kā.f˱gāt (L371a Geistingen),
kafhuis:
kāfhūs (L371a Geistingen)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|