28582 |
nauwelijks stekende bijen |
zachte bijen:
zǭxtǝ bi-jǝ (L371a Geistingen)
|
Volk dat nauwelijks steekt. Het ene ras is zachtaardiger dan het andere. Dit kan een gevolg zijn van veredeling op zwermtraagheid en krachtig broeden. Deze twee factoren verminderen de lust tot steken. [N 63, 73e; Ge 37, 126; monogr.]
II-6
|
17766 |
navel |
navel:
navel (L371a Geistingen)
|
Navel (Fr. nombril). [ZND 05 (1924)]
III-1-1
|
28540 |
neerstrijken op de vliegplank |
op de plank vallen:
op ǝ plaŋk valǝ (L371a Geistingen)
|
Het neerstrijken van de bij op de vliegplank van korf of kast, wanneer ze na een honingvlucht thuiskomt. [N 63, 45]
II-6
|
24347 |
neet, luizenei |
neet:
neet (L371a Geistingen),
nêt (L371a Geistingen)
|
neet, luizenei [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18042 |
negenoog |
negenoog:
neugenoug (L371a Geistingen)
|
negenoog (bloedzweer, fr. juroncle) [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
17629 |
nek |
nek:
nak (L371a Geistingen)
|
Nek: achterste deel van de hals [N 106 (2001)]
III-1-1
|
24042 |
neomist |
neomist (<gr.):
neomist (L371a Geistingen),
nieuwgewijde, een ~:
noêw gewiedje (L371a Geistingen)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32853 |
nerf van de weide |
gras:
[gras] (L371a Geistingen)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
17614 |
neusgaten |
neusgaten:
naasgaten (L371a Geistingen)
|
Neusgaten (neuskoeten, -luiken). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
34222 |
neusklem |
scheer:
šīr (L371a Geistingen)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|