34051 |
mannelijk kalf |
duurtje:
dȳrkǝ (Q021p Geleen),
stierkalf:
stir[kalf] (Q021p Geleen),
stiertje:
stīrkǝ (Q021p Geleen)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hē̜nkǝ (Q021p Geleen)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q021p Geleen),
buk (Q021p Geleen)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
doffer:
doffer (Q021p Geleen),
hoorn:
haore (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
hoeͅren (Q021p Geleen)
|
Hoe heet de mannelijke duif? [N 93 (1983)] || Mannetjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
weenderik:
windǝrek (Q021p Geleen),
wenderik:
węndǝrek (Q021p Geleen),
wɛndrek (Q021p Geleen),
wɛndǝrek (Q021p Geleen)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
24205 |
mannelijke eend, woerd |
wenderik:
wenderik / wiele wiele wiele (Q021p Geleen),
wĕnderik (Q021p Geleen)
|
woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)]
III-4-1
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
boq (Q021p Geleen),
geitenbok:
gęi̯tǝbok (Q021p Geleen)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19960 |
mannelijke hond, reu |
reu:
reu (Q021p Geleen),
eigen spellingsysteem
reu (Q021p Geleen),
rui (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt u een mannelijke hond (reu, rengel, menne, menneke) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
24456 |
mannelijke meikever |
mulder:
mulder (Q021p Geleen),
mölder (Q021p Geleen)
|
meikever, met veel wit stof [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
23364 |
mannenkant |
mansluikant:
mansluujkantj (Q021p Geleen),
mansluizijde:
mansluujzie (Q021p Geleen)
|
De linkerhelft van de kerk, het gedeelte links van het middenpad, dat bestemd was voor de mannen [evangeliekant, mannenkant, mansluikant, kerelskant?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|