32856 |
molshoop in het grasland |
moutheuvel:
(mv mǫu̯th"vǝlǝ)
mǫu̯thø̄vǝl (Q021p Geleen)
|
Hoopje aarde, opgeworpen door een mol. Op de cultuurgronden en ook in het weiland zijn molshopen hinderlijk voor de boer, en hij zal proberen de mollen te vangen en de molshopen in het veld te verwijderen met de sleep (zie het lemma ''slepen'' in aflevering I.1.2, p. 175-176) of met een ander werktuig (zie het volgende lemma: ''molshopen verspreiden''). De benaming van de molshoop is vaak in het meervoud opgegeven. Daarom zijn bij de onderstaande woorden overal waar in de enquêtes door de informanten ook de meervoudsvormen zijn vermeld, deze hier ook opgenomen. In enkele streken worden de molshoop en de mol door hetzelfde woord benoemd. Daarom is in deze paragraaf ook het lemma ''mol'' opgenomen. De plaatsen waar de woorden voor mol en molshoop hetzelfde zijn, zijn hieronder gekenmerkt door het teken = bij de plaatscode; ze zijn in kaart 3, Mol, genoteerd.' [N 14, 80a; N 14, 81 add.; JG 1a, 1b, 1c; A 18, 12; L 1 a-m; L 1u, 165; L B2, 212; S 24, monogr.]
I-3
|
33557 |
molsla |
molsla:
eigen spellingsysteem
molsjla (Q021p Geleen)
|
De bladeren van een paardebloem die onder een molshoop gee en mals blijven en die als sla gegeten worden (molsla, suikerij, veldsla, platter). [N 82 (1981)]
I-7
|
21598 |
mompelen |
knoteren:
Van Dale: knoteren, 2. mopperen, pruttelen.
knootere (Q021p Geleen),
monkelen:
Van Dale: monkelen, 1. glimlachen uit genoegen of spot; -2. meesmuilen.
mŏnkelen (Q021p Geleen)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17858 |
mompelend heen en weer draaien |
knoteren:
knootere (Q021p Geleen)
|
Mompelend heen en weer draaien (moesjanken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17758 |
mond |
mond:
mo.nṭj (Q021p Geleen),
mondj (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
munj (Q021p Geleen),
mòndj (Q021p Geleen)
|
mond [RND], [SGV (1914)] || Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)] || monden [SGV (1914)]
III-1-1
|
17759 |
mond (spotnamen) |
muil:
Vulgair.
moel (Q021p Geleen)
|
Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22684 |
mondharmonica |
mondharmonica:
monjdharmonica (Q021p Geleen),
mondmonica:
monjtmoneka (Q021p Geleen)
|
Het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22681 |
mondstuk |
mondstuk:
monjtsjtøͅk (Q021p Geleen)
|
Het mondstuk van een muziekinstrument [ammezuur, hap]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
moel:
moel (Q021p Geleen),
slok:
sjlŏk (Q021p Geleen)
|
de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
mònsjtrans (Q021p Geleen)
|
Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|