28105 |
opvulling, opvulmateriaal |
vulling:
vø̜leŋ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
wasbergen:
węsbɛrgǝ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Zwartberg, Waterschei]),
wasstenen:
wɛšstęjn (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Het materinal waarmee de door de koolwinning ontstane lege ruimten worden opgevuld. [N 95, 540; N 95, 543; N 95, 103; N 95, 104; monogr.; Vwo 135; Vwo 419; Vwo 533; Vwo 730; Vwo 848]
II-5
|
28109 |
opvulpand |
vulpand:
v ø̜lpanjtj (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Het ontkoolde pand van een pijler dat moet worden opgevuld met stenen en/of zand. [N 95, 561; monogr.; N 95, 524; Vwo 730; Vwo 849]
II-5
|
28101 |
opvulpijler |
vulpijler:
vø̜lpęjlǝr (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Pijler waarvan het ontkoolde gedeelte wordt opgevuld door middel van van elders aangevoerde stenen. Dit opvullen kan zowel met de hand als mechanisch gebeuren (zie ook het lemma Blaaspijler). [N 95, 539; monogr.]
II-5
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
espres (Q021p Geleen)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
28170 |
opzichter van de luchtverversing |
opzichter van de loftafdeling:
ǫpzextǝr van dǝ lufafdęjleŋ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Maurits])
|
De persoon die zorgt voor de circulatie en verdeling van verse lucht in de mijn; tevens controleert hij de vochtigheidsgraad van de lucht en de aanwezigheid van mijngas. [N 95, 135; monogr.]
II-5
|
27699 |
opzichterskamer |
opzichterskamer:
opzichterskamer (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma])
|
Ruimte waar de opzichters voor en na de dienst bereikbaar zijn voor besprekingen en het schrijven van materiaalbonnen, het invullen van dienstenlijsten, etc. Op de Domaniale mijn had iedere opzichter zijn eigen loket. [N 95, 27; div.]
II-5
|
20130 |
opzitten |
schoon zitten:
eigen spellingsysteem
sjôean zitte (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
rangeren:
rangere (Q021p Geleen)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23570 |
organist |
organist:
òrgenis (Q021p Geleen)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
orgelmAn (Q021p Geleen),
oͅrgəlkɛ̄l (Q021p Geleen),
òrgel (Q021p Geleen)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2, III-3-3
|