28840 |
pasband |
lintje:
lentjǝ (Q021p Geleen)
|
Linnen bandje dat in een kledingstuk wordt meegenaaid om uitrekken te voorkomen. [N 59, 41; MW]
II-7
|
32377 |
pasbank |
klompentafel:
klompǝtǭfǝl (Q021p Geleen)
|
Bankje, tafeltje of houten blok waarop de ene klomp van een paar in wording, model staat voor de andere. De linker- en de rechterklomp van een paar moeten elkaars spiegelbeeld zijn. [N 97, 12; A 29a, 3]
II-12
|
23231 |
pasen |
pasen:
paosje (Q021p Geleen)
|
Pasen [Paoësje, Oeëster]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21217 |
pasfoto |
foto:
foto (Q021p Geleen),
pasfoto:
pasfoto (Q021p Geleen)
|
de foto zoals op paspoorten en dergelijke legitimatiepapieren moet worden aangebracht [tiptopje] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21202 |
paspoort |
pas:
pas (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen,
Q021p Geleen,
Q021p Geleen),
pàs (Q021p Geleen)
|
het bewijs van identiteit en toestemming om in het buitenland te mogen reizen [paspoort, pas] [N 90 (1982)] || het identiteitsbewijs door de regering aan een onderdaan verstrekt met het oog op een reis naar het buitenland [paspoort, pas] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28897 |
paspop |
paspop:
paspop (Q021p Geleen)
|
Pop waarop men gemaakte kleren past. Er zijn verschillende soorten paspoppen, bijv. harnassen van metalen ringetjes die van voren of van achteren kunnen worden gesloten of pasvormen van geprepareerd papier of karton (Morand, pag. 35). Er bestaan echter ook standaard-paspoppen, zowel voor mannen, vrouwen als kinderen. [N 59, 33]
II-7
|
18183 |
passen |
goed passen:
goot pàsse (Q021p Geleen),
goed zitten:
good zitte (Q021p Geleen),
passen:
pasǝ (Q021p Geleen)
|
Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.] || nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen] [N 86 (1981)]
II-7, III-1-3
|
28898 |
passpiegel |
passpiegel:
pasšpēgǝl (Q021p Geleen)
|
Grote spiegel waarin men zich helemaal kan zien, ten voeten uit. [N 59, 34]
II-7
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pesjtoar (Q021p Geleen),
pəsjto.ar (Q021p Geleen)
|
Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND]
III-3-3
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
pasteriej (Q021p Geleen)
|
Het woonhuis van de pastoor, pastorie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|