20572 |
peuzelen |
keuzen:
kuze (Q021p Geleen),
peuzelen:
peuzələ (Q021p Geleen)
|
peuzelen; Hoe noemt U: Langzaam en met smaak eten (pluizen, peuzelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23172 |
piano |
piano:
Karte 244.
pi`jāno} m. (Q021p Geleen)
|
Klavier.
III-3-2
|
18806 |
piekeren |
prakkiseren:
prakkezeere (Q021p Geleen),
prakkezere (Q021p Geleen)
|
over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24224 |
piepen |
sjierpen:
sjirpe (Q021p Geleen),
tjiepen:
tjipǝ (Q021p Geleen)
|
een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)] || Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12, III-4-1
|
27983 |
pijler |
pijler:
pęjlǝr (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma])
|
Koolwinplaats van langgerekte vorm. De pijler wordt in de lengterichting enerzijds door de te delven koollaag, anderzijds door een ontkoolde ruimte begrensd en verschuift dwars op de lengterichting. De pijlerlengte wordt bepaald door de onderlinge afstand van de twee bij de pijler behorende galerijen. De hoogte van de pijler komt in het algemeen overeen met de dikte van de te delven koollaag. Het woordtype "boulevard" wordt gebruikt voor een grote pijler waarin men rechtopstaand de kolen kan losmaken. [N 95, 278; monogr.; Vwo 29; Vwo 171; Vwo 595; Vwo 765; Vwo 769; Vwo 779]
II-5
|
28376 |
pijlerband |
pijlerband:
[pijler]bantj (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Bandtransporteur voor een pijler. Om het schepwerk te vergemakkelijken en omdat de steenkoollagen vaak dun zijn, heeft men voor het gebruik in een pijler een speciaal soort bandtransporteur ontwikkeld. Daarbij worden de losgemaakte kolen niet op het bovenste banddeel, maar op de over de vloer slepende onderband geschept (Handb. H. pag. 69). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (pijler)- het lemma Pijler. [N 95, 664; monogr.]
II-5
|
17991 |
pijn |
pijn:
pi:n (Q021p Geleen),
pīn (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
wee:
weh (Q021p Geleen)
|
mijn voeten doen mij erg zeer [DC 03 (1934)] || pijn [RND]
III-1-2
|
17794 |
pijpenkrul |
pijpenkrul:
piepekrolle (Q021p Geleen),
piepekròl (Q021p Geleen),
pijpenlok:
piepelokken (Q021p Geleen)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
28986 |
pikeren |
dobbel stikken:
dø̜bǝl štekǝ (Q021p Geleen),
lussen:
løsǝ (Q021p Geleen)
|
Naaien met de ø̄pikeersteek Iø̄ en/of de ø̄pikeersteek IIø̄. ø̄Pikeersteek Iø̄ dient voor het binnenwerk, om watten en plastrons op het paardehaar of kameelhaar te bevestigen. Deze steek wordt hoofdzakelijk gebruikt om meer stevigheid te geven aan de vulling. ø̄Pikeersteek IIø̄ wordt op dezelfde wijze gelegd als ø̄pikeersteek Iø̄, maar verschilt er in zoverre van dat ø̄pikeersteek Iø̄ doorgestoken mag worden en aan de andere kant zichtbaar mag zijn, terwijl ø̄pikeersteek IIø̄ tot in de helft van de stofdikte gestoken moet worden. Deze steek wordt gebruikt bij het bewerken van revers en kragen (Papenhuyzen III, pag. 15). Zie afb. 33. [N 59, 62; N 59, 61; N 59, 60]
II-7
|
23376 |
pilaar |
pilaar:
pelaer (Q021p Geleen)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|