24968 |
plaats, ruimte |
baan:
baan (Q021p Geleen)
|
plaats
III-4-4
|
19470 |
plafond |
plafond:
plǝfuŋ (Q021p Geleen)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|
21967 |
plank van duivenslag |
valplank:
valplank (Q021p Geleen)
|
Hoe heet het platform, de plank zelf? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24627 |
plantenstek |
scheut:
WLD
sjēūt (Q021p Geleen),
stek:
eigen spellingsysteem
sjtek (Q021p Geleen)
|
Afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe plant uit te laten groeien (stek, poot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17912 |
plassen (met water) |
knoeien:
knoaje met water (Q021p Geleen),
knôôje (Q021p Geleen)
|
knoeien met water, in t water plassen [klosse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34573 |
plateauwagen |
plateauwagen:
platōwāgǝn (Q021p Geleen),
platte wagen:
platǝ wāgǝn (Q021p Geleen)
|
Een vierwielige wagen, vaak al met wielen met luchtbanden, die voor het vervoer van melkbussen, biervaten, land- en tuinbouwproducten enz. gebruikt werd. De bak van deze wagen hangt laag boven de grond en heeft een groot bodemoppervlak. Vaak zijn er geen voor-, achter- en zijkanten. De wagen kan door paarden of ook door een tractor getrokken worden. [N 17, 43a; N G, 51 + 69; monogr.]
I-13
|
29080 |
platstuk |
platstuk:
platštø̜k (Q021p Geleen)
|
Beide schouderstukken van een kiel, hemd of colbert die achter aan elkaar genaaid zijn; een schouderpas dus, bestaande uit twee stukken. [N 59, 91; N 62, 33; N 59, 87]
II-7
|
23528 |
plechtig |
plechtig:
plechtig (Q021p Geleen)
|
Plechtig, feestelijk [faierlich?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24009 |
plechtige communie |
grote communie (<lat.):
groate kèmuune (Q021p Geleen)
|
De Plechtige H.Communie + hernieuwing van de doopbeloften. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24051 |
plechtige huwelijksmis |
hoge bruidsmis:
hoag broedsmès (Q021p Geleen)
|
Een plechtige bruidsmis [hoeëchfierlieje broedsmaes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|