20962 |
selderij |
selderie:
selderie (Q021p Geleen),
eigen spellingsysteem
selderie (Q021p Geleen),
WLD
silderie (Q021p Geleen)
|
Selderij; de welbekende schermbloemige moesplant die gekweekt wordt als soepgroente waarvoor zowel de blaadjes en de stengel als de wortel gebruikt wordt (selderij, selderie, selder, seljer). [N 82 (1981)]
I-7
|
24035 |
seminarie |
seminarie (<lat.):
simmenaariej (Q021p Geleen)
|
Het seminarie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19778 |
sering |
kruidnagelboom:
(kruidnagelboom)
kroetnègelbaum (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
meibloem:
meibloem (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
-
meiblome (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
meibloome (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
[DC 17 (1949)] [SGV (1914)]sering [DC 17 (1949)], [SGV (1914)]
I-7, III-4-3
|
20569 |
sigarenpijpje |
pijpje:
piepkə (Q021p Geleen),
sigarenspitsje:
segaresjpitske (Q021p Geleen),
spitsje:
spitskə (Q021p Geleen)
|
sigaarhouder; Hoe noemt U: Pijpje waarin men een gedeeltelijk opgerookte sigaar steekt om hem helemaal op te kunnen roken (spit) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24242 |
sijs |
sijsje:
sieske (Q021p Geleen)
|
sijs (12 groenig, maar man heeft zwart petje en sikje; alleen trek- en wintervogel, dan in dichte danszwermen, meest bij elzen; zeer geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17752 |
sik |
sik:
sik (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
sik (onder aan de kin of aan de onderlip?) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
28694 |
sikkel |
zekel:
zēkǝl (Q021p Geleen)
|
Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|
27650 |
silicose, stoflongen |
stub:
štø̜p (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
stublongen:
štø̜plǫŋǝ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Stoflongziekte. Bij mijnwerkers voorkomende beroepsziekte, bestaande in het afzetten van steenstof in de longen. [N 95, 962; N 95, 963; monogr.]
II-5
|
27834 |
simpel |
bovenslag:
bǭvǝšlāx (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
simpel:
sempǝl (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma])
|
De ontkoolde ruimte onderlangs of bovenlangs de galerij die geheel of gedeeltelijk gevuld wordt met de stenen die bij het drijven van die galerij worden verkregen. Het front van een simpel varieert tussen tien en veertig meter in lengte en moet worden geventileerd met behulp van luchtkokers omdat er geen doortrekkende luchtstroom in aanwezig is. Volgens de invuller uit Q 15 werd een simpel in de mijn Maurits soms bovenlangs, maar meestal onderlangs met het drijven van de galerij meegenomen. [N 95, 454; N 95, 512; N 95, 513; monogr.; Vwo 98; Vwo 274; Vwo 280; Vwo 317; Vwo 318; Vwo 556; Vwo 704; Vwo 743]
II-5
|
20791 |
sinaasappel |
appelesien:
appelesien (Q021p Geleen),
vóór de 2e Wereldoorlog
appellesien (Q021p Geleen),
sinaasappel:
sinaasappel (Q021p Geleen)
|
sinaasappel [DC 48 (1973)]
III-2-3
|