29065 |
sousbras |
zweetlap:
žwęjtlap (Q021p Geleen)
|
Schuingesneden zemen of gummi lapje, in de armsgaten van japonnen en mantels gedragen tegen het doorzweten in de oksels. [N 59, 132]
II-7
|
34576 |
spaak |
speek:
špęi̯k (Q021p Geleen),
speken:
špęi̯kǝ (Q021p Geleen)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
21896 |
spaarpot |
spaarpot:
sjpààrpot (Q021p Geleen)
|
de pot waarin geld wordt gespaard [spaarpot, spaarspot, ponk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
32750 |
spade, spitschop |
graafschup:
grāf[schup] (Q021p Geleen),
schup:
šø̜p (Q021p Geleen),
steekschup:
štę̄k[schup] (Q021p Geleen)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
24618 |
spar |
spar:
eigen spellingsysteem
sjpar (Q021p Geleen)
|
De spar (i.h.b. de fijnspar, zilverspar) (spar, mast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21895 |
sparen |
sparen:
sjpààre (Q021p Geleen)
|
bewaren, niets opmaken, om zijn bezit te vergroten [sparen, muiken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18091 |
spatader |
spatader:
sjpataor (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
sjpataore (Q021p Geleen),
sjpatoar (Q021p Geleen)
|
spatader [SGV (1914)] || Spatader: plaatselijk uitgezette ader met dikke blauwachtige knobbels; blijvende uitzettting van een ader vooral in de benen (spat, ader, spatader, puilader, aderspat). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24993 |
spatten |
platsen:
plotsjen (Q021p Geleen),
spetten:
sjpetten (Q021p Geleen),
spetteren:
sjpèttere (Q021p Geleen)
|
in of als kleine deeltjes op- of wegspringen, gezegd van vloeibare zaken [spatten, spiertsen, spinten, spetten, drasjken] [N 91 (1982)] || spatten [SGV (1914)]
III-4-4
|
22003 |
speciale lokroepen |
kom, kom, kom:
kom, kom, kom (Q021p Geleen)
|
Kent U speciale lokroepen? Hoe luiden die? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20770 |
speculaas |
speculaas:
sjpikkelaasj (Q021p Geleen)
|
speculaas [N 29 (1967)]
III-2-3
|