25599 |
strepen maken op het deegbrood |
snijden:
šni-jǝ (Q021p Geleen)
|
Met een mes of iets dergelijks strepen trekken op het deegbrood. Zie afb. 21. [N 29, 43; monogr.]
II-1
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (Q021p Geleen)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
22085 |
stro |
stro:
streuj (Q021p Geleen),
struu:
štrø̄ǝ (Q021p Geleen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] || stro? [N 93 (1983)]
I-4, III-3-2
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
schliê (Q021p Geleen),
sjlĕĕ tenj (Q021p Geleen),
sjnae (Q021p Geleen),
slee tenj, ook wel verbasterd tot snee tenj
slee (Q021p Geleen),
sleej tenj, soms ook wel verbasterd tot sneejtenj
snee tenj (Q021p Geleen),
stijf:
sjtīēf (Q021p Geleen)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)]
III-2-3, III-3-1
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
storkel:
schtorkel (Q021p Geleen)
|
het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
storkel:
štorkǝl (Q021p Geleen)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
sjtrŏnk (Q021p Geleen),
eigen spellingsysteem
sjtrônk (Q021p Geleen),
WLD
sjtrónk (Q021p Geleen)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
18106 |
strontje |
wegescheet:
waegesjeet (Q021p Geleen),
wàegesjīēt (Q021p Geleen),
wegeschijter:
waegesjieter (Q021p Geleen)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25574 |
strooien |
meel strooien:
mē̜l strø̜jǝ (Q021p Geleen),
mē̜l štrø̜jǝ (Q021p Geleen),
strooien:
štrø̜i̯ǝ (Q021p Geleen)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] || Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.]
I-11, II-1
|
30516 |
strooien dak |
strooien dak:
štrø̄ǝn dāk (Q021p Geleen)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|