25575 |
strooimeel |
stuifmeel:
štȳfmē̜l (Q021p Geleen)
|
Meel dat bij het bewerken van deeg hetzij op de werkbank hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om het kleven te verhinderen. Ten aanzien van het woordtype "grint" zij opgemerkt dat de informant de betekenis "gemalen kleien" hiervoor opgeeft. [N 29, 31b; N 29, 31a; monogr.]
II-1
|
22041 |
strooisel |
nestmateriaal:
Opm. v.d. invuller: dit woord thans niet meer in gebruik.
nèstmateriaal (Q021p Geleen),
stro:
sjtreuè (Q021p Geleen),
strooisel:
štrø̜i̯tsǝl (Q021p Geleen)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.] || het strooisel in de hokken (algemene benaming)? [N 93 (1983)]
I-11, III-3-2
|
20738 |
strooiselvlaai |
greumeltjesvlaai:
Syst. WBD
greumelkesvlaai (Q021p Geleen)
|
Vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel (greumelkeskoek, struiselkoek?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20956 |
stroop |
siroop:
šruǝp (Q021p Geleen),
šrǫap (Q021p Geleen)
|
Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.]
II-2
|
20555 |
stroopsoldaatje |
stroopsoldaatje:
sjtróówp sòldèùtje (Q021p Geleen)
|
stroopsoldaatje; Hoe noemt U: In een papieren horentje gebakken stroop of rode suiker (affaire, stroopsoldaatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28964 |
stroppen, gezegd van de draad |
stroppen:
štrø̜pǝ (Q021p Geleen)
|
Opeenschuiven, zich samenpakken, blijven steken, gezegd van de draad. [N 59, 69]
II-7
|
22204 |
stroring |
stroring:
streurink (Q021p Geleen)
|
eertijds nam men daarvoor ook een uit stro gevlochten ring. Hoe heette die? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33154 |
strosnijezel |
hakselblok:
hɛksǝlblǫk (Q021p Geleen)
|
De eenvoudiger en grovere uitvoering van de strosnijbak van het voorgaande lemma; deze werd gebruikt voor het grof snijden van stro. Men ging dan wel met één knie op de schoof of bussel stro zitten om deze vast te zetten; vandaar de benaming kniebak of kniebank. Zie afbeelding 18, b. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] zie het lemma ''stro'' (6.1.24).' [N 18, 104 en 105; monogr.]
I-4
|
33158 |
strosnijmolen |
hakselmachine:
hɛksǝlmǝšīn (Q021p Geleen)
|
Het toestel waarin en waarmee stro tot snippers gehakt wordt dat als veevoeder moet dienen. Vergelijk ook het lemma ''strosnijbak'' (6.4.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [N 18, 107; L 26, 12; monogr.; add. uit JG 1c]
I-4
|
33128 |
strowis |
stroo(i)ewis:
štrø̄ǝwøš (Q021p Geleen)
|
Klein busseltje lang stro, met name gebruikt om er een stroband van te maken. [S 36; monogr.]
I-4
|