24997 |
verpulveren |
verpulveren:
verpolfere (Q021p Geleen)
|
tot poeder maken of worden [miezelen, verpulveren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20576 |
verschaald |
verschaald:
versjaald (Q021p Geleen),
versjaalt (Q021p Geleen),
vərsjáált (Q021p Geleen)
|
verschaald; Hoe noemt U: Door lang staan geur en kracht verloren hebbend, gezegd van bier (verschaald) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25090 |
verschieten |
verschieten:
versjeete (Q021p Geleen),
versjéte (Q021p Geleen)
|
anders worden van kleur door het (zon)licht, gezegd van bijv. kledingstukken [verschieten, afgaan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23916 |
verschijning |
verschijning:
vèrsjiening höbbe (Q021p Geleen)
|
Een verschijning hebben/krijgen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
27965 |
verschuiven |
schuiven:
šȳvǝ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Het transportmiddel van een pijler in zijn geheel in de richting van het koolfront verschuiven. In tegenstelling tot het verleggen hoeft de transportinstallatie daarbij niet gedemonteerd te worden. Zie ook het lemma Verleggen. [N 95, 535]
II-5
|
22434 |
versieren (met bloemen) |
sieren:
seere (Q021p Geleen),
versieren:
verseere (Q021p Geleen)
|
Het versieren van de straten op de dag(en) vóór de processie [tsere]. [N 96C (1989)] || Met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18242 |
versiersel |
smuk (<du.):
sjmôk (Q021p Geleen),
versiering:
verseering (Q021p Geleen)
|
voorwerpen die tot versiering dienen [sier, smeer, smuk, opsmuk, opschik, tooi] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18226 |
versleten |
schabbetig:
sjebbetig (Q021p Geleen),
schabbig:
shebbig (Q021p Geleen),
sleten:
sjliete (Q021p Geleen)
|
door lang gebruik stuk gegaan, niet bruikbaar meer, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
32918 |
verspreid gras |
sprei:
špręi̯ (Q021p Geleen)
|
Het resultaat van de handeling uit het voorgaande lemma: het gemaaide gras dat gelijkmatig op het veld ligt te drogen. [N 14, 98]
I-3
|
18797 |
verstand |
goed verstand:
e good versjtand höbbe (Q021p Geleen),
goed verstand hebben:
e good versjtanjd höbbe (Q021p Geleen),
verstand:
versjtanjd (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
een goed verstand hebben; zijn verstand goed gebruikend [bezouwig, redelijk, radelijk] [N 85 (1981)] || het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|