31371 |
vijlen |
vijlen:
vīlǝ (Q021p Geleen)
|
Een stuk hout bewerken met de houtvijl. [N 53, 159; A 38, 61; monogr.]
II-12
|
24961 |
vijver |
poel:
pool (Q021p Geleen),
ənə pool (Q021p Geleen),
wijer:
wiǝr (Q021p Geleen)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
24386 |
vin |
vin:
vin (Q021p Geleen),
eigen spellingsysteem
vin (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17825 |
vinden |
vinden:
vinje (Q021p Geleen)
|
vinden [SGV (1914)]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vinger (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
vîŋər (Q021p Geleen)
|
vinger [DC 01 (1931)], [RND]
III-1-1
|
28889 |
vingerhoed |
vingerhoed:
veŋǝrhōt (Q021p Geleen)
|
Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.]
II-7
|
17769 |
vingerlid |
lid:
leed van de vinger (Q021p Geleen)
|
(vinger)kootje [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
B.v. blief euveral mit dien fikke aaf.
fikke (Q021p Geleen),
tien geboden:
de 10 gebaoje (Q021p Geleen)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekvink:
boowkvéénk (Q021p Geleen)
|
vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22671 |
viool |
viool:
fiōl (Q021p Geleen),
viōͅl (Q021p Geleen)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|