17979 |
wegkwijnen |
uitteren:
oet taere (Q021p Geleen),
wegteren:
wegtaere (Q021p Geleen),
zienderogen teruggaan:
zeenderouge trukgaon (Q021p Geleen)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
waegwiezer (Q021p Geleen),
weëgwiezer (Q021p Geleen),
wéégwiezer (Q021p Geleen)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
wei:
wē̜i̯ (Q021p Geleen),
węi̯ (Q021p Geleen),
węi̯ǝ (Q021p Geleen)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
18902 |
weigerachtig |
weigerachtig:
weigerechtig (Q021p Geleen)
|
geneigd om te weigeren [weiger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (Q021p Geleen)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
21960 |
weinig voederen |
min voederen:
min voore (Q021p Geleen),
slecht voederen:
sjlech voore (Q021p Geleen),
weinig voederen:
weinig voore (Q021p Geleen)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: weinig voederen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
muilenmaker:
moelemaeker (Q021p Geleen)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21790 |
welbespraakt zijn |
muiljannen:
moeljanne (Q021p Geleen),
vlot van de tong zijn:
vlot van de tong (Q021p Geleen)
|
welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
gelp (Q021p Geleen),
WLD
gelp (Q021p Geleen)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
32969 |
welig, gelp |
wassig:
wɛsex (Q021p Geleen)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|