e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geleen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
filet, haas lende: linjə (Geleen), muis: ossehaas  moes (Geleen), muisje: varkenshaas  muske (Geleen), schenk: sjènk (Geleen) lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)] III-2-3
filter in de melkzeef zeef: zēf (Geleen), zijgdoekje: zikdø̄kskǝ (Geleen), zijtje: zikǝ (Geleen) In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.] I-11
fladderen fladderen: fladdere (Geleen) fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)] III-4-1
flambouw flambouw (<fr.): flambauwe (Geleen) Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)] III-3-3
flanelsteek flanelsteek: flęnɛlštēk (Geleen) De flanelsteek is een soort kruissteek, meestal gebruikt voor het zomen, maar ook wel voor hechten en borduren. Zie ook het lemma ɛkruissteekɛ. Zie afb. 39.' [N 62, 16a; N 59, 64; N 62, 15c] II-7
flauw flauw: flauw (Geleen), flàwe (Geleen) niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)] III-2-3
flauwvallen flauwvallen: flauw valle (Geleen), kwalijk vallen: kaolik (Geleen), kwalijk worden: kaolik gewoore (Geleen), niet goed worden: neet good waere (Geleen, ... ) Bezwijming: flauwte, onmacht (kwalijkte, kwalijkvaart, zwijm, zwijmel). [N 84 (1981)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)] III-1-2
flensje flensje: flènsjə (Geleen) flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)] III-2-3
flets pips: pipsj oet zeen (Geleen), pupsj (Geleen) Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)] III-1-2
flink; flinke persoon flink: flink (Geleen, ... ), helle, een -: hèlle (Geleen) flink: U loopt nog - voor iemand van uw leeftijd [DC 39 (1965)] || geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)] III-1-4