e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geleen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kippenuitgang hoendergat: hōndǝrgāt (Geleen) De opening in de muur of in de deur van het kippenhok waardoor de kippen naar buiten en naar binnen kunnen gaan. In de gecombineerde woord- en klankkaart worden niet alleen de drie hoofdtermen, kot, gat en lok, in kaart gebracht, maar ook is ook aangegeven waar de klinkers van deze drie termen zich verlengen tot resp. koot, gaat en look. [N 5A, 63e; A 48, 17d] I-6
kippenvel kippenvel: kippevel (Geleen), kippevèl (Geleen) kippevel (kleine bultjes met rechtopstaande haartjes bijv. ten gevolge van de kou) [kiepvel, ganzevel, kiekevlees] [N 10 (1961)] III-1-2
kipper kiep: kip (Geleen  [(Maurits)]   [Emma]), kieper: kipǝr (Geleen  [(Maurits)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Apparaat dat mijnwagens omkeert om ze te ledigen. Het onderstel van de wagens wordt daarbij vastgezet in de ijzeren grijparmen van het toestel. Volgens een invuller uit Q 121 stond de "kiepstoel" altijd boven een bunker. [N 95, 692; N 95, 694; monogr.; Vwo 97; Vwo 262; Vwo 418; Vwo 421; Vwo 422; Vwo 866] II-5
kiskassen schijfjewerpen: sjiefke werpe (Geleen) Scheren met kleine steentjes over het water. [N 37 (1971)] III-3-2
klaar om gebakken te worden in kunnen: (het deeg) kan enǝ (Geleen) Klaar om gebakken te worden, gezegd van gerezen deeg. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 28a] II-1
klaarkomen af zijn: aaf zien (Geleen), afhebben: ich höb ⁄t aaf (Geleen), klaarkomen: klaor komme (Geleen), vaardig hebben: ich höb ⁄t vaerdig (Geleen) gereedkomen met wat men te verrichten heeft [geraken, klaarkomen] [N 85 (1981)] || klaar met een handeling die verricht moest worden, een handeling verricht hebbend [af, vaardig, klaar, teneinde, ree, verrig] [N 85 (1981)] III-1-4
klagen klagen: klààge (Geleen), kuimen: kume (Geleen) droefheid en pijn door woorden te kennen geven, zich uitlaten over iets verdrietelijks [klagen, murmereken, kuimen, parmenteren, bulken, balken] [N 85 (1981)] III-3-1
klam, klef klam: klam (Geleen), klamme (Geleen) vochtig aanvoelend en enigszins plakkend, gezegd van zaken die van nature droog zijn maar waartegen zich vocht heeft vastgezet [klam, klammig, nes, klef, nesk, wak, week] [N 91 (1982)] III-4-4
klank van een klok stem: sjtöm (Geleen) De stem (klank, toon) van een klok. [N 96A (1989)] III-3-3
klant klant: klant (Geleen), koper: kuiper (Geleen) iemand die in de winkel iets komt kopen [klant, kalant, cliënt] [N 89 (1982)] III-3-1