e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geleen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
paardestal ondergronds paardsstal: pę̄šštal (Geleen  [(Maurits)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Ondergrondse paardestal. Voorheen werden bij het transport van kolen ondergronds paarden gebruikt. Deze paarden bleven ondergronds in een aparte stal. [N 95, 935] II-5
paarse dovenetel paarse dovenetel: pārsǝ dǫu̯vǝnētǝl (Geleen), paarse netel: pārsǝ nētǝl (Geleen) Lamium purpureum L. De dovenetelsoort (zie het lemma Dovenetel, Algemeen) met lichtpaarse bloemen. Deze soort komt zeer algemeen voor op bouwland, in moestuinen en wegbermen en wordt 10 tot 30 cm hoog. De plant bloeit van maart tot oktober. Als de opgave identiek is aan die van het lemma Dovenetel, Algemeen, dan is deze hier niet nog eens opgenomen. Dit lemma kan alleen gelezen worden als aanvulling op het lemma Dovenetel, Algemeen. [A 13, 12b; A 60A, 75; monogr.] I-5
paasbiecht paasbiecht: paosjbich (Geleen) De Paasbiecht. [N 96D (1989)] III-3-3
paaseieren zoeken eieren rapen: de klokke zeen trök oet roame, noe kònne veer de eier raape (Geleen) Het gebruik om paaseieren te zoeken/rapen op Paaszaterdag, wanneer de uit Rome teruggekeerde klokken geluid hebben. [N 96C (1989)] III-3-2
paaskaars paaskaars: paosjkaers (Geleen) De op Paaszaterdag gewijde kaars, de Paaskaars [oeësterkeëts, poaësjkeëts]. [N 96C (1989)] III-3-3
paaszaterdag paaszaterdag: paosjzaoterdig (Geleen) Goede Zaterdag, Paaszaterdag [Kaarzamstiech]. [N 96C (1989)] III-3-3
pachtboer halfe: halfǝ (Geleen) Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI] I-6
pachtersvrouw halferse: halfǝšǝ (Geleen) [S 27, Wi 2; monogr.] I-6
pad kroddel: kroddel (Geleen, ... ) pad [DC 07 (1939)] || pad (dier) [SGV (1914)] III-4-2
pad, paadje hazepad: hazepaad (Geleen), pad, paadje: paad (Geleen), paad, pĕĕt (Geleen), péétje (Geleen) een weggetje gemaakt door de voetstappen van mensen of dieren (zandbaan, pad, weg, weggel, wegeling) [N 90 (1982)] || pad, paden (mv.) [SGV (1914)] III-3-1