e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geleen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strepen maken op het deegbrood snijden: šni-jǝ (Geleen) Met een mes of iets dergelijks strepen trekken op het deegbrood. Zie afb. 21. [N 29, 43; monogr.] II-1
strijkbord, riester riester: rēstǝr (Geleen) Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.] I-1
stro stro: streuj (Geleen), struu: štrø̄ǝ (Geleen) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] || stro? [N 93 (1983)] I-4, III-3-2
stroef sleeuw: schliê (Geleen), sjlĕĕ tenj (Geleen), sjnae (Geleen), slee tenj, ook wel verbasterd tot snee tenj  slee (Geleen), sleej tenj, soms ook wel verbasterd tot sneejtenj  snee tenj (Geleen), stijf: sjtīēf (Geleen) niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)] III-2-3, III-3-1
stronk van de knotwilg storkel: schtorkel (Geleen) het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)] III-4-3
stronk, boomstronk storkel: štorkǝl (Geleen) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
stronk, stengel van koolplanten stronk: sjtrŏnk (Geleen), eigen spellingsysteem  sjtrônk (Geleen), WLD  sjtrónk (Geleen) Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] I-7
strontje wegescheet: waegesjeet (Geleen), wàegesjīēt (Geleen), wegeschijter: waegesjieter (Geleen) Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)] III-1-2
strooien meel strooien: mē̜l strø̜jǝ (Geleen), mē̜l štrø̜jǝ (Geleen), strooien: štrø̜i̯ǝ (Geleen) Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] || Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.] I-11, II-1
strooien dak strooien dak: štrø̄ǝn dāk (Geleen) Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.] II-9