20716 |
boterham met kaas |
kaasboterham:
Syst. WBD
kêêsboteram (Q021p Geleen)
|
Boterham met kaas (keesbam, keistaat, sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20832 |
boterham met stroop |
siroopboterham:
sjraop-bòtram (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
stroop-boterham
III-2-3
|
20885 |
boterhamworst |
boterhamworst:
bótterhamwoosj (Q021p Geleen)
|
boterhamworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
20553 |
boterkussentje |
boterbabbelaar:
booterbàbbəléér (Q021p Geleen)
|
boterkussentje; Hoe noemt U: Een met boter bereid snoepje (boterkussentje, kokkien, suikerspek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19517 |
botervlootje |
boterschotel:
boterschotel (Q021p Geleen),
botervloot:
botervloot (Q021p Geleen)
|
botervlootje [DC 23 (1953)]
III-2-1
|
32948 |
botteriken |
ledders:
lø̜dǝrǝ (Q021p Geleen)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
28161 |
bout |
bout:
bout (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Laura, Julia])
|
[N 95, 351; N 95, 746; monogr.; Vwo 173]
II-5
|
33644 |
bouwland |
akker:
akǝr (Q021p Geleen),
land:
lanjtj (Q021p Geleen),
lānt (Q021p Geleen),
veld:
fɛltj (Q021p Geleen),
vɛljtj (Q021p Geleen),
vɛlt (Q021p Geleen)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
teeltlaag:
tēltlǭx (Q021p Geleen)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
25495 |
bovenbeschuit |
bovenste:
bø̜vǝštǝ (Q021p Geleen)
|
Er was gevraagd naar de "bovenkant van de beschuit". Het kan zijn dat een enkel woordtype duidt op "beschuit die van het bovenste gedeelte van de beschuitbol wordt gebakken". [N 29, 65a]
II-1
|