25020 |
dof, gedempt van geluid |
dof:
dōf (Q021p Geleen),
lies:
lîês (Q021p Geleen)
|
niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
haore (Q021p Geleen),
hóren (Q021p Geleen),
höre (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
o van notre; tussen o en a
horen (Q021p Geleen),
horen:
hoare (Q021p Geleen),
horen (Q021p Geleen)
|
doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)] || mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18153 |
dokteren |
dokteren:
doktere (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24862 |
dolle kervel |
dolle kervel:
dølǝ kervǝl (Q021p Geleen)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.]
I-5
|
18983 |
dom |
dom:
dòm (Q021p Geleen),
stom:
sjtom (Q021p Geleen),
sjtŏm (Q021p Geleen),
traag:
traog (Q021p Geleen)
|
Een dom, domkerk. [N 96A (1989)] || een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)] || niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-3
|
23551 |
domine salvam fac reginam nostram |
dankzang:
dankzangk (Q021p Geleen)
|
Het gezang na de hoogmis voor de regerende vorst(in), in Nederland: "Domine, salvam fac Reginam nostram"; in België: "Domine, salvum fac Regem nostrum". [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24099 |
dominicaan |
dominicaan:
dòmmennekaan (Q021p Geleen)
|
Een Dominicaan [Dómmenekaan, preekheer, preekhier]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22409 |
domino |
domino:
domino (Q021p Geleen)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18799 |
domme man |
stommerik:
ene sjtŏmmerik (Q021p Geleen),
sjtommerik (Q021p Geleen)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18800 |
domme vrouw |
bluts:
blötsj (Q021p Geleen),
stom vrouwmens:
sjtŏm vroumesj (Q021p Geleen)
|
een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)]
III-1-4
|