| 32849 |
oude grassoorten |
grove halm:
grōvǝ halǝm (Q004p Gelieren Bret),
schomgras:
šomgrǭs (Q004p Gelieren Bret),
watergras:
wǭtǝr[gras] (Q004p Gelieren Bret),
windgras:
węnt˲[gras] (Q004p Gelieren Bret),
zuurgras:
sūr[gras] (Q004p Gelieren Bret)
|
De hieronder vermelde woorden werden opgegeven op de vraag naar verschillende oude grassoorten. Na de lexikale eenvoud van het vorige lemma ''gras'', leverde deze vraag een grote oogst aan plantennamen op. Het is echter lang niet altijd duidelijk welke botanische grassoort nu precies bedoeld wordt; eenzelfde plantenvolksnaam kan immers in de ene streek een andere botanische familie of afdeling aanduiden dan in de andere streek. Naast de oude grassoorten blijken óók en vooral wilde grassoorten te zijn opgegeven die juist niet voor de weidebouw van belang zijn, maar waarmee de landbouwer en veeteler te maken heeft om ze van zijn cultuurgrond weg te houden, onkruid derhalve. Zie ook de lemma''s ''zuring'' en ''distel'' en de benamingen voor het onkruid in de akker in de aflevering over de Akkerbouw (WLD.I.1.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. Het lemma bevat enkelvouden en meervouden.' [N 14, 82; monogr.]
I-3
|
| 18589 |
overall |
clown:
klōn (Q004p Gelieren Bret)
|
Uit één stuk vervaardigd werkpak dat de metselaar ter bescherming over zijn gewone kleding aantrekt. [N 30, 5c; monogr.]
II-9
|
| 34168 |
overdragen |
over (de/haar) tijd:
ivǝr tɛ̄i̯t (Q004p Gelieren Bret),
over tijd gaan:
over tijd gaan (Q004p Gelieren Bret),
toelopen:
toelopen (Q004p Gelieren Bret)
|
Het overschrijden van de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 44]
I-11
|
| 33051 |
overmouwen |
mouwen:
mǫu̯ǝ (Q004p Gelieren Bret)
|
De aflegger, en ook de binder (zie paragraaf 4.6), beschermde zijn armen tegen de stekende en snijdende halmen door er overmouwen overheen te schuiven. Vaak zijn het een paar oude kousen waarvan de teenstukken zijn afgeknipt; vandaar het type strompen: (afgesneden) kousen. [N 15, 54; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 33990 |
paardedeken |
paardsbâche:
pęrs˱bas (Q004p Gelieren Bret)
|
Deken die op het paard wordt gelegd als het regent of als het dier zweet. [N 13, 93; monogr.]
I-10
|
| 33383 |
paardekrib |
krib:
krep (Q004p Gelieren Bret)
|
De drink- en voerbak die vóór de paarden langs loopt, op een hoogte van ongeveer een meter. Het voer in de krib is meestal vrij fijn (haver, haksel). Zie ook het lemma "vaste voer- en drinkbak" (2.2.15). [N 5A, 59a en 59b; L 28, 52; L 42, 3; monogr.]
I-6
|
| 33381 |
paardestal |
paardsstal:
pē̜ ̞rts[stal] (Q004p Gelieren Bret)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
| 33389 |
paardestalzolder |
paardsstalschelf(t):
pɛ̄rtstalšɛlǝf (Q004p Gelieren Bret)
|
De zolder boven de paardestal, soms vanuit de schuur te bereiken. Meestal werd er hooi in bewaard; soms sliep de knecht er. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "koestalzolder" (3.4.1). [N 5A, 73a; monogr.]
I-6
|
| 29636 |
paardetuig |
paardsgetuig:
pęrs˲gǝtęx (Q004p Gelieren Bret)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
| 33667 |
pand van een weideperceel |
weterbeemd:
wętǝrbęm (Q004p Gelieren Bret)
|
Gedeelte van een perceel weiland, of van weiland in het algemeen, dat zich bevindt tussen afwateringssloten. Het betreft uiteraard slechts laaggelegen weidegronden. [N 14, 61]
I-8
|