34377 |
roep- en lokwoord voor het varken |
kuus, kuus, kuus:
kus, kus, kus (Q004p Gelieren Bret)
|
In plaats van kuus roepen klakt men ook wel met de tong. [N 19, 11a; VC 14, 2c (r]
I-12
|
34442 |
roep- en lokwoorden voor het lam |
lem, lem, lem:
lęm, lęm, lęm (Q004p Gelieren Bret)
|
[N 19, 74b; VC 14, 2k (R]
I-12
|
34441 |
roep- en lokwoorden voor het schaap |
lem, lem, lem:
lęm, lęm, lęm (Q004p Gelieren Bret)
|
[N 19, 74a; VC 14, 2j (R]
I-12
|
34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
tsjiep, tsjiep:
tšip, tšip (Q004p Gelieren Bret)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
met, met:
męt, męt (Q004p Gelieren Bret),
met, met, met:
męt, męt, męt (Q004p Gelieren Bret)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
met, met:
męt, męt (Q004p Gelieren Bret)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
34217 |
roepwoord voor de stier |
kom je kom je:
kǫm dǝ kǫm dǝ (Q004p Gelieren Bret)
|
[N 3A, 13]
I-11
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (Q004p Gelieren Bret),
rog(ge):
rǫgǝ (Q004p Gelieren Bret)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
32834 |
rollen |
op de rug draaien:
ǫb˱dǝ rex drē̜jǝ (Q004p Gelieren Bret)
|
De koe tijdens het kalven op de rug wentelen. [N 3A, 50]
I-11
|
33473 |
rond gat boven in de schuurgevel |
lochtkot:
lǫxtkuǝt (Q004p Gelieren Bret)
|
Boven in de korte gevel van een schuur zijn een of meer ronde openingen zonder glas die dienen ter belichting en beluchting en ook als toegang voor de uil die dan in de schuur muizen kan vangen. In L 211, 290 en 318b is het een halfronde opening. Zie ook het lemma "gat in een klein dagschild" (4.2.10). Het materiaal is ondergebracht in een gecombineerde woord- en klankkaart, te vergelijken met de kaart die is gemaakt van het materiaal van het lemma "kippenuitgang" (kaart 35) en bevat de geografische verspreiding van de benamingen kot, gat en lok, telkens met opgave waar de klinker lang en kort is. De termen almsgat en schallok slaan eigenlijk op de galmgaten van de kerktoren. [N 4A, 44a; N 5A, 73b; N F, 50c; monogr.; add. uit N 64, 153]
I-6
|