19613 |
bezem |
bessem:
bɛsǝm (Q004p Gelieren Bret)
|
Het keren van de dorsvloer gebeurt vaak met een bezem vervaardigd uit bremtakken. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 14, 32b en 34b]
I-4
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
bietenblader:
bitǝblǭr (Q004p Gelieren Bret),
bietenkoppen:
bitǝkǫpǝ (Q004p Gelieren Bret)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33254 |
bietenmolen |
bietenmachine:
bitǝmǝšin (Q004p Gelieren Bret),
bietenmolen:
bitǝmi.ǝlǝ (Q004p Gelieren Bret)
|
Instrument om voerderbieten in brokken te malen zodat de beesten deze eten kunnen. [N 18, 108; add. uit N 5A, 34d]
I-5
|
33244 |
bietenplantjes uitdunnen |
dunnen:
denǝ (Q004p Gelieren Bret)
|
Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2]
I-5
|
34345 |
biggen werpen |
baggelen:
bagǝlǝ (Q004p Gelieren Bret)
|
Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.]
I-12
|
32547 |
biggenmand |
varkensmand:
vē̜rkǝsman (Q004p Gelieren Bret)
|
Langwerpige gevlochten mand waarin men biggen naar de markt vervoert. Niet alle woordtypen duiden op een gevlochten mand. Een kurrenbak en een krat wijzen op een bak van planken gemaakt. [N 19, 29; monogr.]
I-12
|
33861 |
bij het stappen de hoeven niet voldoende opheffen |
slepen:
slēpǝ (Q004p Gelieren Bret)
|
[N 8, 80]
I-9
|
28583 |
bijenkap |
kapruin:
kaprǫwn (Q004p Gelieren Bret)
|
Volkomen afsluitend hoofddeksel ter bescherming tegen bijensteken. Wanneer de imker de bijen op een of andere manier moet behandelen, zal hij vooral het hoofd moeten beschermen tegen steken. Hiervoor gebruikt hij voornamelijk twee soorten hoofdbedekking: de kap en de sluier. Beide reiken ze tot op de schouder. De kap is geheel van metaalgaas, terwijl de sluier van, vooral zwarte, tule is gemaakt en van een hoed afhangt. Een vizier van draadgaas of paardehaar moet zicht geven op de bijen. Op grond van de grote overeenkomst in woordtypen bij de antwoorden op de verschillende vragen naar een soort bijenkap of sluier zijn de antwoorden in één lemma Bijenkap samengevoegd. [N 63, 74a; N 63, 74b; N 63, 74c; N 63, 74d; N 63, 74e; S 3; L 1a-m; L 16, 7; JG 1b; JG 2b-5, 5; R 3, 44; R 3, 42; R 3, 43; Ge 37, 151, monogr.]
II-6
|
33213 |
bijzondere rieken, a. voerriek |
voerriek:
vui̯ǝrrek (Q004p Gelieren Bret)
|
Een riek met brede platte tanden, om voer uit de koeketel te scheppen. Zie ook de toelichting bij het lemma Aardappelriek, Algemeen. [N 18, 26a]
I-5
|
34086 |
billen |
batsen:
batsǝ (Q004p Gelieren Bret),
billen:
belǝ (Q004p Gelieren Bret),
kont:
kǫnt (Q004p Gelieren Bret)
|
Het achterwerk van de koe. [N 3A, 112]
I-11
|