34198 |
trommelzucht |
opgelopen (volt. deelw.):
ǫpgǝlōpǝn (Q004p Gelieren Bret),
ǫpxǝlōpǝ (Q004p Gelieren Bret)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tē̜i̯ǝrǝ (Q004p Gelieren Bret)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tē̜i̯ǝrhǭmǝr (Q004p Gelieren Bret)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuier:
tē̜i̯ǝr (Q004p Gelieren Bret)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
26749 |
turfbijl |
turfhak:
tē̜rfhǫk (Q004p Gelieren Bret)
|
Bijl waarmee men veenpuisten doorhakt. Ze wordt ook wel eens gebruikt om turven uit de turfgrond te slaan. Uit N 18, 45 zijn alleen die opgaven verwerkt die op het loshakken van turf of zoden slaan of op turf betrekking hebben. [I, 23; N 18, 45]
II-4
|
32958 |
tweede klaveroogst |
tweede schaar:
twidǝ šǭr (Q004p Gelieren Bret)
|
In verband met de benamingen voor nagras is de informanten ook gevraagd of ze een specifiek woord kenden voor de tweede klaveroogst; hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afweken van die voor ''nagras''. [N 14, 128c]
I-3
|
33788 |
uier |
uier:
ē̜i̯ǝr (Q004p Gelieren Bret)
|
Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-12
|
34169 |
uitgeteld zijn |
om zijn van (de/haar) tijd:
om zijn van (de/haar) tijd (Q004p Gelieren Bret),
uitgeteld zijn:
(de koe is) ǭu̯t˲xǝtɛlt (Q004p Gelieren Bret)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
29925 |
uitvoerder |
ploegbaas:
plox˱bǭs (Q004p Gelieren Bret)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
30051 |
uitzetplanken |
planken:
plaŋkǝ (Q004p Gelieren Bret)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|