24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
sxøməl (P186p Gelinden)
|
schimmel [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
21244 |
schip |
schip:
scheəp, twi scheəpə, klä:i scheəpkə (P186p Gelinden)
|
Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)]
III-3-1
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
sxuən (P186p Gelinden)
|
een schoen [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
18185 |
schoenveter |
staartel:
statəl (P186p Gelinden)
|
Nestel (van den schoen; fr. lacet). [ZND 05 (1924)]
III-1-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
skyfǝl (P186p Gelinden),
skøfǝl (P186p Gelinden)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
skyfǝlǝ (P186p Gelinden)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33782 |
schoft |
schoft:
sxǫu̯.f (P186p Gelinden)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zǭǝl (P186p Gelinden)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
34629 |
schokken |
stoten:
stau̯tǝ (P186p Gelinden)
|
Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97]
I-13
|
22371 |
schommel |
zwok:
də zwòk (P186p Gelinden)
|
Schommel. [ZND 14 (1926)]
III-3-2
|