e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P186p plaats=Gelinden

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schimmel (plantje) schimmel: sxøməl (Gelinden) schimmel [ZND 06 (1924)] III-4-3
schip schip: scheəp, twi scheəpə, klä:i scheəpkə (Gelinden) Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] III-3-1
schoen: algemeen schoen: sxuən (Gelinden) een schoen [ZND 06 (1924)] III-1-3
schoenveter staartel: statəl (Gelinden) Nestel (van den schoen; fr. lacet). [ZND 05 (1924)] III-1-3
schoffel schoffel: skyfǝl (Gelinden), skøfǝl (Gelinden) Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7] I-5
schoffelen, wieden met de schoffel schoffelen: skyfǝlǝ (Gelinden) Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a] I-5
schoft schoft: sxǫu̯.f (Gelinden) Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2] I-9
schoftzadel zadel: zǭǝl (Gelinden) Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.] I-10
schokken stoten: stau̯tǝ (Gelinden) Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97] I-13
schommel zwok: də zwòk (Gelinden) Schommel. [ZND 14 (1926)] III-3-2