19887 |
huurcontract |
bail (fr.):
Van Dale (FN): bail, baux [baj, bo], 1. huur(contract), huurceel; -2. pacht(contract), pachtceel, -overeenkomst.
bail (P186p Gelinden),
contract:
contract (P186p Gelinden)
|
het contract dat gesloten wordt wanneer een huis wordt verhuurd; hoe zegt men b.v. "ik heb een ...... van drie jaar"? [ZND 43 (1943)]
III-3-1
|
19886 |
huurhuis |
huurhuis:
huurhooəs (P186p Gelinden)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
21333 |
huurpenning |
godspenning, enz.:
WNT: werdel - wordel, weerdel, werrel, warrel, weddel -, 1) Spinschijfje, b) Een derg. voorwerp als onderpand of teeken van contract gegeven bij het aangaan van een dienstverplichting (en bij feitelijke indiensttreding omgeruild tegen het drinkgeld, de godspenning vand. ook: drinkgeld, fooi, godspenning.
wiodəl (P186p Gelinden)
|
Wordt er aan de nieuwe dienstboden een handgeld gegeven? Hoe heet dit? meepenning [ZND 01u (1924)]
III-3-1
|
19089 |
iemand uitschelden |
bekeren:
imant be-kee-re (P186p Gelinden),
builen:
plat
op imant buillə (P186p Gelinden)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
22756 |
ijsbaan |
slibberbaan:
slibərbaoĕn (P186p Gelinden)
|
Een slierbaan (glijbaan op het ijs). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ē̜.snǭ.gǝl (P186p Gelinden)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (P186p Gelinden)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
17701 |
ingewanden |
ingewand:
äingəwānt (P186p Gelinden)
|
de ingewanden [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|
25433 |
ingewanden van geslacht vee |
afval:
ǭfal (P186p Gelinden),
ingewand:
ɛ̄jngǝwant (P186p Gelinden)
|
Ingewanden van geslacht vee. Ook de algemene benamingen voor "ingewanden van vee" zijn hier opgenomen. [N 28, 58; N 28, 88; L 1a-m; L 1u, 106; Veldeke 26, 23; monogr.]
II-1
|
25447 |
ingezouten |
ingezouten:
ęjngǝzǭtǝ (P186p Gelinden)
|
Dit lemma sluit volledig aan bij het lemma ''het vlees conserveren''. In de Leuvense vragenlijsten 1a-m en 27 werd naar het begrip "ingezouten" gevraagd. Deze twee vragen worden hier als apart lemma gehonoreerd. [L 1a-m; L 27, 40; Veldeke 22, 67]
II-1
|