29111 |
keren |
omdraaien:
ømdręǝ (P186p Gelinden)
|
Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
II-7
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
m
də keͅrkhoͅf (P186p Gelinden)
|
Kerkhof. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
23298 |
kerkklok |
klok:
de klepper van de klok (P186p Gelinden)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
kettel[eg]:
kętǝl[eg] (P186p Gelinden)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
18208 |
kiel |
kiel:
kile (P186p Gelinden)
|
kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)]
III-1-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kiemen:
kīmǝ (P186p Gelinden),
schieten:
skītǝ (P186p Gelinden),
sxii̯tǝ (P186p Gelinden)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
17764 |
kies |
baaktand:
buōktānt (P186p Gelinden),
bùoktan (P186p Gelinden),
dikke tand:
enen dikken tand (P186p Gelinden),
maaltand:
ene moaltant (P186p Gelinden)
|
baktand [ZND 01u (1924)] || Baktanden (dikke tanden). [ZND 07 (1924)] || een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een dikke tand geheel achter in de mond [ZND 29 (1938)] || een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een gewone dikke tand [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17919 |
kietelen |
kietelen:
kītələ (P186p Gelinden)
|
kittelen [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
24416 |
kieuwen |
kieuwen:
ook in ZND 27, 084
kieuwe (P186p Gelinden)
|
kieuwen ve vis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
24337 |
kikker |
kikvors:
ook in ZND 01u, 121; 14, 001 en 16, 004
kikvoͅs (P186p Gelinden)
|
kikvors [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|