19677 |
kleerkast |
garderobe:
gərdroͅp (P186p Gelinden)
|
kleerkast [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
19631 |
kleerkist, kleerkoffer |
kist:
kii̯s (P186p Gelinden)
|
Een houten koffer om (kleeren in te bewaren). [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
28709 |
kleermaker |
kleer-/kledermaker:
klērmǫkǝr (P186p Gelinden)
|
Algemene benaming voor persoon die kleren maakt. [N 59, 197a; L 1a-m; L 28, 2; S 18; monogr.]
II-7
|
33746 |
klein paard |
bidet:
bi`dę (P186p Gelinden),
poney:
pǫ`nę (P186p Gelinden)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
20349 |
kleindochter |
kleindochter:
kleendóóchtər (P186p Gelinden)
|
kleindochter [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleigeͅlt (P186p Gelinden),
ps. omgespeld volgens IPA. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.
kleͅi’gɛld (P186p Gelinden)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkinder:
kleenkeengər (P186p Gelinden)
|
kleinkind [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleenzôôn (P186p Gelinden)
|
kleinzoon [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
23215 |
klepel |
kleper:
de klepper van de klok (P186p Gelinden)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
33997 |
kletsoor |
kletsoor:
klɛtsou̯ǝr (P186p Gelinden)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|