e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P186p plaats=Gelinden

Overzicht

Gevonden: 1683
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleerkast garderobe: gərdroͅp (Gelinden) kleerkast [ZND 34 (1940)] III-2-1
kleerkist, kleerkoffer kist: kii̯s (Gelinden) Een houten koffer om (kleeren in te bewaren). [ZND 28 (1938)] III-2-1
kleermaker kleer-/kledermaker: klērmǫkǝr (Gelinden) Algemene benaming voor persoon die kleren maakt. [N 59, 197a; L 1a-m; L 28, 2; S 18; monogr.] II-7
klein paard bidet: bi`dę (Gelinden), poney: pǫ`nę (Gelinden) Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3] I-9
kleindochter kleindochter: kleendóóchtər (Gelinden) kleindochter [ZND 11 (1925)] III-2-2
kleingeld kleingeld: kleigeͅlt (Gelinden), ps. omgespeld volgens IPA. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.  kleͅi’gɛld (Gelinden) Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [ZND 28 (1938)] III-3-1
kleinkinderen kleinkinder: kleenkeengər (Gelinden) kleinkind [ZND 11 (1925)] III-2-2
kleinzoon kleinzoon: kleenzôôn (Gelinden) kleinzoon [ZND 11 (1925)] III-2-2
klepel kleper: de klepper van de klok (Gelinden) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] III-3-3
kletsoor kletsoor: klɛtsou̯ǝr (Gelinden) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10