33097 |
nascharren, naoogsten |
scharren:
sxē̜rǝ (P186p Gelinden)
|
De akker naoogsten met een rijf of houten hark. De boer deed dit doorgaans zelf, in tegenstelling tot het aren lezen dat dan door anderen werd gedaan. Zie de toelichting bij het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). [N 15, 38a; JG 1a, 1b; L 34, 40; monogr.; add. uit N 15, 35; N 18, 93]
I-4
|
17766 |
navel |
nagel:
noͅgəl (P186p Gelinden)
|
Navel (Fr. nombril). [ZND 05 (1924)]
III-1-1
|
20361 |
neef |
neef:
nîef (P186p Gelinden)
|
neef [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
18042 |
negenoog |
bloedzweer:
(blut)zwe:jər (P186p Gelinden),
blutswe:jər (P186p Gelinden),
zweer:
zwe:jər (P186p Gelinden)
|
negenoog (bloedzweer, fr. juroncle) [ZND 05 (1924)], [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
17629 |
nek |
nak:
nak (P186p Gelinden)
|
Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
néjəmə (P186p Gelinden)
|
nemen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17608 |
neus |
neus:
noes (P186p Gelinden),
nóeͅs (P186p Gelinden)
|
Neus (mann. of vr.), een fijn neusje. [ZND 05 (1924)] || Zijn neus snuiten. [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
34370 |
neusring |
ringtromp:
ręi̯ŋktrou̯mp (P186p Gelinden)
|
Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.]
I-12
|
34154 |
niet drachtig |
muntig:
møu̯nšix (P186p Gelinden)
|
[JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.]
I-11
|
21103 |
niet lusten |
niet moeten:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
moet (P186p Gelinden)
|
lusten (die soep lust ik niet) [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|