33840 |
briesen |
pruisen:
prū.sǝ (Q087p Gellik)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34600 |
bril |
bril:
brel (Q087p Gellik)
|
Verzwaard, dwars sluithout waardoor de vregelpaal gestoken werd. De vregelpaal is een boom die overlangs in de bak van de hoogkar ligt en die, samen met de vregelstok en het bindtouw, gebruikt wordt om het hooi vast te zetten (voor meer uitleg zie WLD I.3, onder de lemmata touw om het hooi vast te sjorren, vregelpaal en vregelstok). Zoals op de kaart duidelijk blijkt, is dit systeem vooral in gebruik in de streken met de meest vruchtbare grond, m.n. in het Maasland en in het zuidoosten van Haspengouw. [N 17, 14b; JG 1b; JG 2c]
I-13
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brēǝ (Q087p Gellik)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34506 |
broedhen |
broeder:
brēi̯ǝr (Q087p Gellik)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
18744 |
broek |
broek:
brōk (Q087p Gellik)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
22586 |
bromtol |
zingdop:
ziŋdoͅp (Q087p Gellik)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van blik en bontgekleurd is? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brē.stǝx (Q087p Gellik)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
33864 |
bronstig, van merries |
heet:
hē.t (Q087p Gellik)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|
34138 |
brullen |
brullen:
bręlǝ (Q087p Gellik)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34072 |
brulse koe |
brul:
bręl (Q087p Gellik)
|
Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b]
I-11
|