33877 |
een veulen werpen |
(een) veulen werpen:
vø̜̄ǝlǝ węrǝpǝ (Q251p Gemmenich)
|
Als de weeën toenemen, gaat de merrie liggen. De geboorte begint, als de vliezen breken en het vruchtwater wegloopt. [JG 1a, 1b; N 8, 52]
I-9
|
17981 |
een ziekte onder de leden hebben |
niet in een goede huid steken:
e steekt neet enen joo hoet (Q251p Gemmenich)
|
ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17585 |
eerste baardharen |
duivelshaar:
duvelshor (Q251p Gemmenich)
|
baardharen, eerste ~ [muggebeen, duivelshaar] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34536 |
ei zonder schaal |
liezenei:
lisǝęi̯ (Q251p Gemmenich)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
24478 |
eik |
eik:
e:k (Q251p Gemmenich)
|
eik [RND]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eiker:
iəkərə (Q251p Gemmenich)
|
eikels [RND]
III-4-3
|
24142 |
ekster |
hekster:
hester (Q251p Gemmenich)
|
ekster (46 overal bekende zwart-witte vogel met lange flodderstaart; broedt in grote stevige takkennesten hoog in hoge bomen (populieren vaak tam gemaakt [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17703 |
endeldarm |
aarsdarm:
der aaschdèrm (Q251p Gemmenich)
|
endeldarm [aarsdarm, enteldeerm, gatdarm, teenentoewt] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33605 |
enten |
griffelen:
jrifələ (Q251p Gemmenich)
|
[RND 08]
I-7
|
33278 |
erwt, algemeen |
erwt:
ɛrt (Q251p Gemmenich),
ɛ̄ǝ.ts (Q251p Gemmenich)
|
Pisum L. Hier de algemene benaming voor de erwt (enkelvoud), voorafgaand aan de benaming voor de akkererwt (lemma Kapucijner, Velderwt) en aan de andere erwtensoorten (tuinerwt, doperwt, peulerwt, enz.) die in de moestuin worden gekweekt en die derhalve in de aflevering over de moestuin ter sprake zullen komen. [N 27, 2b; JG 1a, 1b; L A1, 121; L 34, 94; Wi 8; monogr.; add. uit N P, 24]
I-5
|