17564 |
gewricht |
gewerf:
e jewerf (Q251p Gemmenich)
|
gewricht, gewrichten (draaipunt in het beenderstelsel) [gewrichte, gewervele, gewerve] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17589 |
gezicht (spotnamen) |
fresse (du.):
vres (Q251p Gemmenich)
|
gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18038 |
gezwel |
geschw?r (du.):
e jeschweur (Q251p Gemmenich)
|
gezwel [bel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21325 |
gierigaard |
geizhals (du.):
vgl. WNT sub gier, een uiterst hebzuchtig, inhalig of vrekkig mensch, een geldwolf; meestal met de bijgedachte aan den roofvogel. Verg. Brem. Wtb. 512, waar gier ook in den zin van geizhals wordt opgegeven.
jitshoos (Q251p Gemmenich)
|
Geizhals
III-3-1
|
24155 |
gierzwaluw |
rookzwalber:
rooksjwälber (Q251p Gemmenich)
|
gierzwaluw (16,5 zwartbruin; sikkelvleugels; broedt in muurgaten en onder dakpannen; veel in de stad; druktemaker; roep luid [wieieie, wieieie] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22376 |
glijbaan |
roetsjbaan:
`rutšbā:n (Q251p Gemmenich)
|
Rutschbaan: Rutschbahn.
III-3-2
|
24316 |
glimworm |
junikevertje:
junikēͅvərkə (Q251p Gemmenich),
jūnikēͅvərkə (Q251p Gemmenich)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)]
III-4-2
|
33826 |
goed uit de weg kunnend |
flink:
vlēŋk (Q251p Gemmenich)
|
Gezegd van een paard dat goed te been is. [N 8, 64d]
I-9
|
24156 |
goudhaantje |
goudhennetje:
joothäneke (Q251p Gemmenich)
|
goudhaantje (9 zeer klein vogeltje; geel streepje op de kop; meestal in sparren; roep en zang heel hoog piepend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24157 |
goudvink |
goudvink:
jootveenk (Q251p Gemmenich)
|
goudvink (14,5 grijs op de afbeelding is prachtig rood bij de man; zomer en winter vrij schaars; broedt in sparrenbos; worteltjesnest; roep hoog fluitend [pjuuu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|