31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtlūnǝ (Q251p Gemmenich)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pōtlūn (Q251p Gemmenich)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
22729 |
kameel |
kameel:
Ktw. [Kulturwort].
ka`miəl (Q251p Gemmenich)
|
kamiel: kamel.
III-3-2
|
21760 |
kar |
kar:
kār (Q251p Gemmenich)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
bō.tǝrmē.lǝq (Q251p Gemmenich)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
22311 |
katapult |
flits:
NB flitsche1: mit der Gummischleuder schiessen.
fli.tš (Q251p Gemmenich)
|
Flitsch: Gummischleuder.
III-3-2
|
24179 |
kauw |
dooltje:
dèèlsje (Q251p Gemmenich)
|
kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33781 |
keel |
keel:
kēl (Q251p Gemmenich)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
keel (Q251p Gemmenich),
strot:
straot (Q251p Gemmenich)
|
keel [N 10b (1961)] || strot [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
strot:
de straot (Q251p Gemmenich)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|