21288 |
melkboer |
melksman:
meləgsma.n (Q251p Gemmenich)
|
melkboer [RND]
III-3-1
|
33778 |
melkgebit |
melkgebeet:
mēlǝkjǝbēt (Q251p Gemmenich)
|
Tot twee en een half à drie jaar hebben de paarden een melkgebit of veulenstanden. De twee middelste snijtanden komen door in de eerste levensweek van het veulen (soms zijn ze bij de geboorte al aanwezig), binnen een maand of zes weken gevolgd door de snijtanden ernaast. De twee laatste snijtanden volgen tussen de zes en negen maanden, waarna het melkgebit compleet is. De veulenstanden zijn wit van kleur in tegenstelling tot het wat gelige vast gebit en lopen naar de basis toe in een punt uit. [JG 1a, 1b; N 8, 18a]
I-9
|
17624 |
melktanden |
melktanden:
meelkteng (Q251p Gemmenich)
|
melktanden [zuiktande, zeuktaant, mammetandjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24212 |
merel |
merel:
mäel (Q251p Gemmenich)
|
merel (25,5 overal bekend; man zwart met gele bek; pop zwak-gevlekt bruin; mooie zang; kooivogel; vergelijk met spreeuw [031] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33758 |
merrieveulen |
meerveulen:
mē̜rvø̜̄ǝlǝ (Q251p Gemmenich)
|
Het vrouwelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3b]
I-9
|
32591 |
mest verspreiden |
(mest) spreiden:
šprēi̯ǝ (Q251p Gemmenich)
|
De hoopjes mest die op het land liggen, moeten vóór het ploegen gelijkmatig over het land worden verdeeld met de riek: men neemt telkens een hoeveelheid mest op, om deze vervolgens uiteen te schudden, terwijl men met de riek een slingerbeweging maakt. [N 11, 20; N 11A, 23; N M, 8b add.; A 9, 27; RND 51; JG 1a + 1b + 2c; JG 2b-4, 9; monogr.]
I-1
|
32575 |
mest, stalmest |
mest:
mē̜.s(t) (Q251p Gemmenich)
|
De hieronder vermelde woorden zijn van toepassing op natuurlijke mest: het in de stallen van het vee gevormd mengsel van uitwerpselen en strooisel. In de vroegere potstal hoopte de mest zich op, totdat hij na afloop van het (winter)seizoen van daaruit naar het land werd gereden. Later werd de mest uit de stallen in de mestvaalt of -kuil verzameld. Met het woord stalmest, dat naast mest in gebruik is (gekomen), wordt de door het vee geproduceerde mest duidelijker onderscheiden van b.v. kunstmest en groenmest. Ruimer van betekenis dan (stal)mest zijn de abstracte termen beterij en vetting, waarmee het lemma besloten wordt. In de volgende lemmata wordt voor wat mest als deel van een samenstelling of woordgroep betreft, naar dit lemma verwezen. Men zij er echter op bedacht, dat in plaatsen waar men de t van mest als simplex normaal uitspreekt, deze medeklinker vaak nauwelijks of niet gehoord wordt in met mest beginnende samenstellingen (mestkar e.d.) en woordgroepen (mest varen e.d.). Begint het tweede deel van zulk een samenstelling of woordgroep met een s of š, dan worden de beide slotmedeklinkers van mest daaraan zelfs volledig geassimileerd (meststoker, mest spreiden e.d.). [JG 1a + 1b ; N 11, 12 + 16 + 27; N 11A, 3; N M, 10a + b; L 1 a-m; L A1, 200; L 31, 17; S 23; Wi 53; A 9, 25; Gi 1, III 6; RND, 51]
I-1
|
32839 |
mestplakken verspreiden |
flatten spreiden:
fla.tǝ šprēi̯ǝ (Q251p Gemmenich)
|
De koemestplakken in de wei met een riek of schop uit elkaar slaan, om te voorkomen dat er zich op die plekken schitbossen vormen. [NM, 8b; N 11A, 40b; div.; monogr.]
I-2
|
34623 |
met de kar rijden, iets vervoeren |
varen:
vārǝ (Q251p Gemmenich)
|
Dit lemma vormt een aanvulling van het lemma met paard en kar rijden in wld I.10. Alleen de opgaven voor de plaatsen waarvoor in WLD I.10 geen materiaal voorhanden was, zijn hier opgenomen. De kaart combineert de gegevens van beide lemmata. [N 17, 94; RND 97; monogr.]
I-13
|
33855 |
met de voorpoten harkend over de grond krabben |
krabbelen:
krabǝlǝ (Q251p Gemmenich)
|
Met de hoeven in de aarde krabben of wroeten. [JG 1a; N 8, 74]
I-9
|