33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋs (Q251p Gemmenich)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
e hondswèr (Q251p Gemmenich)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
22344 |
slee |
schlitt (du.):
šli.t (Q251p Gemmenich)
|
Schlit: Schlitten, Rodel.
III-3-2
|
22345 |
sleeën |
schlitten (<du.):
`šli.tə (Q251p Gemmenich)
|
Schlite: Schlitten fahren, rodeln.
III-3-2
|
22469 |
sliepuit |
kits, kits:
kits`kits (Q251p Gemmenich)
|
Kits-kits!: Ausdruck der Schadenfreude.
III-3-2
|
17695 |
slokdarm |
gorgel:
der jeurjel (Q251p Gemmenich)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17741 |
smaak |
geschmack (du.):
jeschmaak (Q251p Gemmenich),
smaak:
schmaak (Q251p Gemmenich)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22346 |
sneeuwbal |
sneeuwbal:
`šniəbā.l (Q251p Gemmenich)
|
Schniebaal: Schneeball.
III-3-2
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
ps. omgespeld volgens Frings.
šneͅjə (Q251p Gemmenich, ...
Q251p Gemmenich)
|
sneeuwen [ZND 04 (1924)], [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|
22903 |
sneeuwman |
sneeuwman:
`šniəmā.n (Q251p Gemmenich)
|
Schniemaan: Schneemann.
III-3-2
|