25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjnîe (Q251p Gemmenich),
šni‧ə (Q251p Gemmenich, ...
Q251p Gemmenich)
|
sneeuw [RND], [ZND 04 (1924)], [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|
18134 |
snijwonde |
snit:
⁄ne sjneet (Q251p Gemmenich)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snuiven:
schnoeve (Q251p Gemmenich)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18026 |
snotneus |
sneuzel:
sjneusel (Q251p Gemmenich)
|
snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18025 |
snottebel |
neuskoning:
nasekeuneng (Q251p Gemmenich),
schneuzel:
Afl. van du. schneuzen snuiten?
schneusel (Q251p Gemmenich)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17841 |
snurken |
snurken:
schnoreke (Q251p Gemmenich)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21287 |
soldaat |
soldaat:
səldo:t (Q251p Gemmenich)
|
soldaat [RND]
III-3-1
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
saldo:tə (Q251p Gemmenich)
|
soldaten [RND]
III-3-1
|
32750 |
spade, spitschop |
graafschup:
gr ̇āf[schup] (Q251p Gemmenich),
schup:
šø̄ ̞.p (Q251p Gemmenich)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
speuje (Q251p Gemmenich),
ṣpøjə (Q251p Gemmenich)
|
(speeksel uit)spuwen [RND] || spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|